[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
wonende te [adresgegevens] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 augustus 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 juli 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 december 2014 te 's-Hertogenbosch als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto), daarmede rijdende
over de weg, Rivierenplein, gekomen op of ter hoogte van de kruising
(T-splitsing) met de weg, Rijnstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan
zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in
elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, vanaf
die weg, Rivierenplein, die kruising (T-splitsing) met de weg, Rijnstraat,
met naar de omstandigheden ter plaatse te hoge snelheid te naderen en/of op te
rijden en/of daarbij geen voorrang te verlenen aan een op die Rijnstraat
rijdende, althans zich bevindende scootmobiel, zulks terwijl die weg,
Rijnstraat, in zijn, verdachtes, rijrichting door middel van bord B6 van
bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en/of door
haaietanden op het wegdek was aangeduid als voorrangsweg, (mede) waardoor een
aanrijding of botsing is ontstaan tussen dat dat door hem, verdachte, bestuurde
motorrijtuig en die scootmobiel, waardoor een ander (te weten de bestuurder
van die scootmobiel, genaamd [slachtoffer 1] ) werd gedood;
(artikel 6 Wegenverkeerswet 1994)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 december 2014 te 's-Hertogenbosch als bestuurder van
een motorrijtuig (bestelauto), daarmede rijdende over de weg, Rivierenplein,
gekomen op of ter hoogte van de kruising (T-splitsing) met de weg, Rijnstraat,
vanaf die weg, Rivierenplein, die kruising (T-splitsing) met de weg,
Rijnstraat, met naar de omstandigheden ter plaatse te hoge snelheid is
genaderd en/of is opgereden en/of daarbij geen voorrang heeft verleend aan een
op die Rijnstraat rijdende, althans zich bevindende scootmobiel, zulks terwijl
die weg, Rijnstraat, in zijn, verdachtes, rijrichting door middel van bord B6
van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en/of
door haaietanden op het wegdek was aangeduid als voorrangsweg, (mede) waardoor
een aanrijding of botsing is ontstaan tussen dat dat door hem, verdachte,
bestuurde motorrijtuig en die scootmobiel, door welke gedraging(en) van
verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt,
en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
(artikel 5 Wegenverkeerswet 1994)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vast.
Op 23 december 2014 vond op de kruising (T-splitsing), gevormd door de wegen de Rijnstraat met het Rivierenplein, binnen de bebouwde kom in de gemeente ’s-Hertogenbosch, een aanrijding plaats. Bij dit ongeval waren betrokken een bestelauto (Fiat Doblo) bestuurd door verdachte en een scootmobiel waar het slachtoffer [slachtoffer 1] op reed. De scootmobiel reed over de Rijnstraat aan de rechterkant van de weg en de bestelauto reed op het Rivierenplein. De scootmobiel kwam vanuit het perspectief van verdachte gezien van links; de bestelauto van verdachte kwam vanuit het perspectief van het slachtoffer gezien van rechts. Beide voertuigen naderden dezelfde kruising (T-splitsing). De verdachte diende de op de voorrangsweg rijdende scootmobiel voorrang te verlenen. Dit is ter plaatse duidelijk aangegeven door bebording en op het wegdek aangebrachte haaientanden. Het ongeval heeft plaatsgevonden doordat verdachte zonder voorrang te verlenen aan de bestuurder van de scootmobiel linksafslaand de Rijnstraat is ingereden en vervolgens tegen de scootmobiel aanreed. De bestuurder van de scootmobiel is door de aanrijding uit de scootmobiel gevallen en met zijn hoofd op het wegdek terechtgekomen. Als gevolg van daardoor opgelopen trauma dat heeft geleid tot een bloeding tussen de schedel en de hersenen is het slachtoffer enige tijd na het ongeval in het ziekenhuis overleden.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. In de tenlastelegging is deze schuld uitgedrukt met het verwijt dat verdachte “roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gehandeld. Er moet sprake
zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Een lichtere vorm van schuld is onvoldoende. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding is voldoende voor het aannemen van schuld. Bij het vaststellen van onvoorzichtigheid gaat het om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel of zijn rijgedrag aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een automobilist wordt geëist.
Bij deze beoordeling komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt met zich dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de even bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De rechtbank overweegt het volgende.
De verdachte was goed bekend met de betreffende T-splitsing; hij kwam daar bijna dagelijks. Naar zijn eigen zeggen is het een onoverzichtelijk en gevaarlijk kruispunt en was het op de dag van het ongeval extra druk in verband met de naderende feestdagen. Bij het naderen van het kruispunt wilde de verdachte linksaf de Rijnstraat oprijden. Hij wist dat hij rekening moest houden met verkeer van links en dat hij dat voorrang moest verlenen. Naar zijn eigen zeggen had verdachte onvoldoende zicht op het voor hem van links komende verkeer als gevolg van de drukte ter plaatse en hij sluit niet uit dat hij zich bij het naderen en oprijden van de kruising teveel heeft geconcentreerd op het verkeer dat voor hem van rechts kwam.
In het dossier bevinden zich camerabeelden waarop – zoals de rechtbank ter terechtzitting als eigen waarneming heeft vastgesteld – te zien is dat de bestelauto van de verdachte de T-splitsing nadert terwijl tegelijkertijd de scootmobiel met [slachtoffer 1] zichtbaar is die ook de T-splitsing nadert en dat de bestelauto van de verdachte zonder zichtbaar vaart te verminderen of tot stilstand te komen in een vloeiende beweging de kruising oprijdt en linksaf slaat. De aanrijding is niet te zien vanwege een geparkeerd staande bestelbus. Op de beelden is wel te zien dat het zicht voor de verdachte op het voor hem van links komende verkeer, waaronder dus ook [slachtoffer 1] , vanwege onder meer een andere bestelauto belemmerd wordt.
De rechtbank is van oordeel dat van de verdachte onder de gegeven omstandigheden had mogen worden verlangd dat hij met zijn voertuig in zodanige mate snelheid verminderde dat hij zichzelf daardoor in voldoende mate in staat stelde om zich ervan te vergewissen dat hij zonder het verkeer op de Rijnstraat, dat op verdachte voorrang had, in gevaar te brengen de Rijnstraat op kon rijden. De onvoorzichtigheid en onoplettendheid schuilt dan ook niet in het enkele niet verlenen van voorrang, maar ook in het voeren van een te hoge snelheid gelet op de omstandigheden ter plaatse. Daarmee heeft de verdachte in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en onoplettend gehandeld, zodat het ongeval aan de schuld van de verdachte is te wijten.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
op 23 december 2014 te 's-Hertogenbosch als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto), daarmede rijdende over de weg, Rivierenplein, gekomen op of ter hoogte van de kruising (T-splitsing) met de weg, Rijnstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, vanaf die weg, Rivierenplein, die kruising (T-splitsing) met de weg, Rijnstraat op te rijden en daarbij geen voorrang te verlenen aan een op die Rijnstraat rijdende scootmobiel, zulks terwijl die weg, Rijnstraat, in zijn, verdachtes, rijrichting door middel van bord B6 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en door haaientanden op het wegdek was aangeduid als voorrangsweg, waardoor een aanrijding is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en die scootmobiel, waardoor een ander (te weten de bestuurder van die scootmobiel, genaamd [slachtoffer 1] ) werd gedood.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Motivering van de beslissing.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte zal worden opgelegd een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Voor wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder in aanmerking genomen de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging ten nadele van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat als gevolg van het onvoorzichtige verkeersgedrag van de verdachte een ander mens het leven heeft verloren en dat de nabestaanden daardoor onomkeerbaar leed is aangedaan.
In het voordeel van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat hij vanaf het begin oprecht zijn bezorgdheid om het slachtoffer en na diens overlijden zijn medeleven met de nabestaanden heeft getoond hetgeen door de nabestaanden ook lijkt te zijn gewaardeerd. Daarnaast zal verdachte moeten leren leven met de wetenschap dat hij door zijn verkeersfouten de dood van een ander heeft veroorzaakt. Ter terechtzitting is overduidelijk gebleken dat verdachte zichtbaar gebukt gaat onder de noodlottige gevolgen van de aanrijding.
Voorts heeft de rechtbank in het voordeel van de verdachte gelet op het feit dat de afdoening van deze zaak lang op zich heeft laten wachten en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd door het openbaar ministerie die kunnen verklaren waarom het zo lang heeft geduurd voordat de zaak ter beoordeling van de rechter is gelegd.
Strafoplegging dient niet alleen met inachtneming van de, in dit geval desastreuze, gevolgen van aanmerkelijk onvoorzichtig verkeersgedrag te geschieden, maar ook en vooral in verhouding te blijven met de ernst van de gemaakte verkeersfout en de mate van schuld daaraan van verdachte.
Alles afwegende en kijkend naar hetgeen in soortgelijke gevallen doorgaans door rechterlijke colleges aan straf wordt opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving een taakstraf en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden zijn. De rechtbank is van oordeel dat op zichzelf een onvoorwaardelijke rijontzegging passend zou zijn geweest, maar dat het lange tijdsverloop in deze zaak afgezet tegen de grote gevolgen die het moeten inleveren van het rijbewijs voor verdachtes werk als ZZP-er zal betekenen, een dergelijke sanctie niet langer kan rechtvaardigen.
De rechtbank wil met de voorwaardelijke rijontzegging als bijkomende straf enerzijds de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan. De rijontzegging zal niet zal ten uitvoer worden gelegd mits verdachte zich gedurende een hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken.
De toegepaste wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175, 176, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
- Een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Legt op de volgende bijkomende straf.
- Een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (bromfietsen daaronder begrepen) voor de duur van 12 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. C.P.J. Scheele, leden,
in tegenwoordigheid van M.P.M. van Goethem, griffier,
en is uitgesproken op 24 augustus 2016.