Beoordeling
i. Ontvankelijkheid bezwaren IB/PVV 2011, ZVW 2011 en omzetbelasting
4. Eiser stelt dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Eiser stelt de ziekte [hersenaandoening] te hebben, met verschillende ernstige lichamelijke en mentale beperkingen tot gevolg. Deze ziekte heeft hij in elk geval sinds 2011 en mogelijk al eerder, mogelijk als gevolg van het gestoken worden door zogenaamde ‘ [diersoort] ’ in de jaren negentig. Verder is trombose geconstateerd waardoor eiser rond de jaarwisseling 2019-2020 een hartoperatie heeft moeten ondergaan. De termijnoverschrijding is het gevolg van de slechte gezondheid van eiser, en daarom verschoonbaar.
5. Verweerder stelt dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verweerder betwist dat eiser de gestelde medische aandoeningen heeft. Eerder voerde eiser als reden voor verschoonbare termijnoverschrijding aan dat zijn hersenfuncties beperkt waren als gevolg van in 1992 door ‘ [diersoort] ’ te zijn gestoken. De ziekte [hersenaandoening] wordt in beroep voor het eerst genoemd. Als eiser de gestelde beperkingen wel heeft, dan was het aan hem om voorzorgsmaatregelen te nemen om zo termijnoverschrijdingen te voorkomen, aldus verweerder. Verweerder wijst er hierbij op dat eiser kennelijk wel in staat was om handel te drijven met China, in paarden te handelen en op en neer naar [land in Midden-Amerika] te reizen. Dan had hij ook iemand in kunnen huren om zijn zaken waar te nemen en zo nodig tijdig bezwaren in te dienen.
6. De rechtbank stelt voorop dat – nu de bezwaarschriften zijn ontvangen op 30 juli 2019 – ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boeten nog de oude bewijsregels gelden.2 In dit geval loopt de bewijslastverdeling ten aanzien van de door eiser gestelde feiten en omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn daarom uiteen. Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IBV/PVV 2011 en ZVW 2011, en de naheffingsaanslag omzetbelasting rust op eiser de bewijslast om de door hem gestelde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. Ten aanzien van de bij deze aanslagen opgelegde boeten hoeft eiser dat niet. Ten aanzien van de boeten is het aan verweerder om de onjuistheid van de door eiser gestelde feiten en omstandigheden te bewijzen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door eiser gestelde feiten en omstandigheden rondom zijn gezondheid geen verschoonbare termijnoverschrijding op. Daartoe overweegt de rechtbank dat – uitgaande van de juistheid van de door eiser gestelde feiten en omstandigheden – het op de weg van eiser had gelegen om voorzorgsmaatregelen te nemen om de termijnoverschrijdingen te voorkomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de door eiser gestelde gezondheidsproblemen hun oorsprong hebben ver voor de dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en ZVW 2011 en naheffingsaanslag OB. Eiser heeft daarbij verder ook niets gesteld ten aanzien van zijn (gezondheids)situatie ten tijde van de ontvangst van deze aanslagen, en de periode direct daarna. Verder acht de rechtbank hierbij van belang dat eiser wel tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de andere in geschil zijnde navorderingsaanslagen, welke circa vier tot zes weken later zijn opgelegd. Omdat naar het oordeel van de rechtbank de door eiser gestelde feiten en omstandigheden niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen leiden, behoeft de uiteenlopende bewijslastverdeling in dit geval verder geen bespreking.
Conclusie ontvankelijkheid bezwaren IB/PVV 2011, ZVW 2011 en omzetbelasting
8. Gelet op het voorgaande zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en ZVW 2011, en de naheffingsaanslag omzetbelasting, en de daarbij opgelegde vergrijpboeten, door verweerder terecht nietontvankelijk verklaard. De beroepen tegen deze uitspraken op bezwaar zijn daarom ongegrond. De rechtbank komt daarom ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze aanslagen en boeten.
ii. De hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 t/m 2014
9. De rechtbank stelt voorop dat ter zake van de hierna te beoordelen navorderingsaanslagen verweerder een informatiebeschikking heeft genomen welke onherroepelijk is geworden (zie 1.12.). Dat betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.3 Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur. In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van de omzet zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.4
10. Aan de schattingen van verweerder ligt een (uitgebreid) rapport van het boekenonderzoek ten grondslag. Uit het rapport volgt dat verweerder voor alle jaren de omzet zoals opgenomen in de aangiften van eiser als uitgangspunt heeft genomen, en de correcties daarop steeds heeft onderbouwd met feitelijke stellingen. Gelet daarop berusten de navorderingsaanslagen naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting.
11. Gelet op het voorgaande rust op eiser de verzwaarde bewijslast om de onjuistheid van de schattingen te doen blijken. De rechtbank zal hierna beoordelen of en zo ja in hoeverre eiser daarin slaagt. Daarbij merkt de rechtbank op dat enkel de omzet geschat is. Die schatting bestaat in eerste instantie uit het berekend privé, de bijtelling voor kosten levensonderhoud en de contante stortingen (zie 1.14.). De overige correcties in het nadeel van eiser – zijnde de kosten voor telefoon/internet en de beurskosten – zijn niet geschat. Dit zijn correcties van kostenaftrek, waarvan door verweerder betwist wordt dat eiser deze kosten van zijn winst mag aftrekken. Ten aanzien van deze aftrekposten geldt dat eiser deze enkel aannemelijk hoeft te maken.5 Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser geen gronden tegen de correctie voor telefoon/internet-kosten heeft aangevoerd. Die correctie is kennelijk niet in geschil. Verder merkt de rechtbank op dat de correctie voor de KOR (kleineondernemersregeling) in het voordeel van eiser is, en verder door partijen niet ter discussie wordt gesteld.
Omzetcorrectie voor contante stortingen
12. Ten aanzien van de omzetcorrecties voor de contante stortingen stelt eiser dat hij handelde in paarden. De contante stortingen zijn opbrengsten uit de verkoop van paarden. In de jaren tachtig heeft verweerder al het standpunt ingenomen dat de paardenhandel geen bron van inkomen vormde. Nadien is daarom geen administratie meer bijgehouden. Eiser had veel paarden welke in de onderhavige jaren zijn verkocht. Ter ondersteuning van deze stelling heeft eiser de verklaringen overgelegd (zie 1.17. en 1.18.). Verder stelt eiser in de onderhavige jaren geld te hebben ontvangen van zijn partner. Dat is vervolgens later op schrift gesteld in een overeenkomst van geldlening en een akte van verpanding (zie 1.19. en 1.20.). Volgens eiser kunnen de contante stortingen met deze twee geldstromen verklaard worden.
13. Verweerder stelt dat eiser geen concreet bewijs heeft ingebracht van de verkoop van paarden in de onderhavige jaren. Verder sluiten de door eiser overgelegde verklaringen ook niet aan bij hetgeen eiser overigens stelt. Als de paardenhandel geen bron van inkomen was, dan staat dat haaks op de gestelde positieve inkomsten uit die handel. Ook is er geen verklaring voor enerzijds hoge inkomsten uit de paardenhandel, en gelijktijdig het lenen van grote sommen geld van de partner om te voorzien in het levensonderhoud. Ten aanzien van de bij de pleitnota overgelegde leningsovereenkomst en pandakte stelt verweerder dat deze meer vragen oproepen dan dat ze beantwoorden. Er wordt geen afdoende verklaring gegeven over waarom deze stukken nu pas in april 2021 worden overgelegd terwijl het onderzoek al sinds september 2015 loopt. Verder wijst verweerder daarbij op de volgende ongerijmdheden en onduidelijkheden in de overeenkomsten:
- -
het adres van de partner van eiser is de naam van een hele wijk in [plaats in Midden-Amerika] ;
- -
het is onduidelijk of de partner van eiser over voldoende vermogen beschikte om dergelijk bedragen te verstrekken;
- -
het is onduidelijk op welke manier het geld aan eiser verstrekt zou zijn;
- -
de overeenkomsten zijn in het Nederlands opgesteld terwijl de partner van eiser deze taal niet machtig is;
- -
de verstrekkingen zouden in euro’s hebben plaatsgevonden terwijl dat niet een wettig betaalmiddel is in [land in Midden-Amerika] .
Verder stel verweerder dat uit niets volgt dat eiser de gestelde geleende bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen van zijn partner. Als het contant gegaan is, dan hadden deze bedragen bij binnenkomst in Nederland aangegeven moeten worden bij de Douane. Daarvan is niets overgelegd, aldus verweerder.
14. De rechtbank overweegt als volgt. De door eiser overgelegde verklaringen (zie 1.17. en 1.18.) ter zake van de handel in paarden zijn niet concreet. Er worden geen concrete verkopen (data met bedragen) in genoemd. Ook is niet duidelijk onder welke omstandigheden deze verklaringen tot stand zijn gekomen. Omdat de verklaringen niet concreet zijn, bieden ze ook geen mogelijkheid om op enige manier een match te maken met de contante stortingen op eisers rekening. Het voorgaande geldt ook voor de gestelde geleende bedragen, en de daartoe opgestelde documenten. Gelet op het voorgaande doet eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet blijken dat de schatting op dit onderdeel te hoog is. Hetgeen eiser aanvoert biedt mogelijk wel een alternatief scenario voor de contante stortingen, maar dat is niet voldoende om te slagen in de op hem rustende verzwaarde bewijslast.
Omzetcorrectie i.v.m. kosten levensonderhoud
15. Ten aanzien van de geschatte kosten levensonderhoud stelt eiser dat sprake is van een dubbeltelling. De gestorte bedragen waren immers meer dan genoeg om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien.
16. Verweerder stelt dat het goed mogelijk is dat eiser meer contante omzet heeft gehad dan hij gestort heeft, en daarmee in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Er is dan geen sprake van een dubbeltelling.
17. De rechtbank overweegt als volgt. De enkele stelling dat van de gestorte bedragen geleefd kon worden, zodat de correctie voor levensonderhoud ten onrechte is, is onvoldoende om te doen blijken dat de schatting op dit onderdeel te hoog is. Dat uit de contante stortingen ook in het levensonderhoud is voorzien zou juist kunnen zijn, maar dat is niet noodzakelijkwijs zo. Gelet op verweerders gemotiveerde betwisting is enkel de blote stelling van eiser dat de contante stortingen zijn aangewend voor het levensonderhoud onvoldoende, dit temeer gelet op de verzwaarde bewijslast.
18. Eiser stelt dat verweerder in zijn schatting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inkoop van 5 kilogram 17betaoestradiol voor een bedrag van € 9.800 in november 2012. Nu verweerder de handel in hormoonpreparaten als grond voor de omzetcorrecties stelt, moet ook met deze inkoopkosten rekening worden gehouden, aldus eiser.
19. De rechtbank overweegt als volgt. De inkoop van de 17betaoestradiol is in de schatting verdisconteerd door deze als uitgave in aanmerking te nemen bij de berekening van het (netto) privé voor 2012. Het is daarin opgenomen als een privé-uitgave. Op die manier vormen deze uitgaven juist een verhogend element in de schatting. Gelet hierop ligt aan verweerders schatting de veronderstelling ten grondslag dat eiser deze inkopen uit andere verzwegen inkomsten dan de gestorte contante bedragen heeft voldaan.
20. Eiser heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de 5 kilogram 17betaoestradiol uit de gestorte bedragen is betaald. Ook hier geldt – net als hiervoor bij de kosten voor het levensonderhoud – dat eisers stelling juist zou kunnen zijn, maar dat niet noodzakelijkerwijs is. Zonder een nadere sluitende onderbouwing van de wijze waarop de 5 kilogram 17betaoestradiol is bekostigd doet eiser naar het oordeel van de rechtbank niet blijken dat de schatting op dit punt te hoog is.
21. Eiser stelt dat – als er vanuit gegaan wordt dat de contante stortingen omzet vormen – verweerder dan ten onrechte de bruto omzet als uitgangspunt heeft genomen voor de schatting. Volgens eiser moet de over de veronderstelde extra omzet verschuldigde omzetbelasting nog in mindering gebracht worden op de gecorrigeerde winst.
22. Verweerder stelt dat eiser feitelijk nog geen omzetbelasting heeft afgedragen over de omzetcorrecties. De over de omzetcorrecties verschuldigde omzetbelasting is daarom vooralsnog een bate. Als eiser de omzetbelasting afdraagt, zal dit alsnog in mindering worden gebracht, aldus verweerder.
23. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft de omzetbelasting over de omzetcorrecties niet afgedragen. De ter zake van deze omzet opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting wordt door eiser (in deze procedure) betwist, en staat aldus nog niet onherroepelijk vast. In die omstandigheden mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank – in het kader van de redelijke schatting van de aanslagen – uitgaan van de omzet inclusief de omzetbelasting. Gelet hierop slaagt eisers betwisting van de schatting op dit punt niet.
Tussenconclusie ten aanzien van de schatting
24. Gelet op het voorgaande slaagt eiser niet in zijn bewijslast om te doen blijken dat de geschatte omzet te hoog is. De rechtbank zal hierna de correctie voor de aftrek van de beurskosten beoordelen.
25. Ten aanzien van de correcties voor de beurskosten stelt eiser dat sprake is van zakelijke kosten. Verweerder stelt immers dat eiser handel heeft gedreven, dan zijn beurskosten ook zakelijk, aldus eiser.
26. Verweerder stelt dat de beurskosten in de eerste plaats gecorrigeerd zijn omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt, en in de tweede plaats omdat eiser de zakelijkheid van de kosten desgevraagd niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft dat nog steeds niet gedaan, zodat deze correctie terecht is.
27. De rechtbank overweegt als volgt. Reeds in het controlerapport wordt door verweerder gesteld dat hij ten eerste betwist dat de gestelde beurskosten gemaakt zijn, en ten tweede dat het om zakelijke kosten gaat. In beroep heeft eiser – op wie in deze de last rust om zowel de kosten als de zakelijkheid daarvan aannemelijk te maken – nog geen begin van bewijs geleverd van het daadwerkelijk hebben gemaakt van deze kosten. Reeds gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geen rekening gehouden met de beurskosten. Over de zakelijkheid van de kosten hoeft de rechtbank dan niet meer te beslissen.
Conclusie ten aanzien van de navorderingsaanslagen
28. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd. De beroepen voor zover die zich richten tegen deze navorderingsaanslagen zijn daarom ongegrond. Ook de beroepen tegen de navorderingsaanslagen ZVW zijn ongegrond, nu die aanslagen de navorderingsaanslagen van de IB/PVV volgen (zie 3.).
iii. De vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013
29. Verweerder stelt primair dat het aan de voorwaardelijke opzet van eiser te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Daartoe stelt verweerder dat eiser in verboden hormoonpreparaten en/of chemische stoffen heeft gehandeld, en van die activiteiten geen administratie heeft bijgehouden. Aan zijn boekhouder heeft eiser uitsluitend doorgegeven voor welke bedragen hij inkopen heeft gedaan. Hij heeft de boekhouder vervolgens zelf een omzet laten berekenen. Eiser heeft geen verkoopfacturen opgemaakt. Dit is bewust gedaan omdat eiser wist dat de handel in de hormoonpreparaten en/of chemische stoffen illegaal was. Dat eiser dat wist, volgt uit het gegeven dat hij de hormoonpreparaten en/of chemische stoffen onder onschuldige benamingen heeft ingevoerd. Door geen juiste en volledige kas-, inkoop- en verkoopadministratie bij te houden, en enkel inkoopbedragen door te geven aan zijn boekhouder, heeft eiser willens en weten de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
30. Subsidiair stelt verweerder dat het aan de grove schuld van eiser te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Eiser had redelijkerwijs ervan doordrongen moeten zijn dat de aangiften niet correct waren. Eiser wist immers dat hij aan zijn boekhouder alleen inkopen had doorgegeven, en niet de werkelijke verkopen. Er was ook geen deugdelijke administratie waaruit eiser zijn belastingverplichtingen had kunnen opmaken. Eiser mocht er daarom niet van uitgaan dat de aangiften correct waren, aldus verweerder
31. Eiser stelt dat hij niet in hormoonpreparaten heeft gehandeld. Voor de contante stortingen is een andere verklaring gegeven, namelijk de verkoop van paarden en leningen van zijn partner. Eiser stelt verder dat hij reeds strafrechtelijk wordt vervolgd op grond van hetzelfde feitencomplex als waar de navorderingsaanslagen op zijn gebaseerd. Gelet op het ‘ne bis in idem’-beginsel kan geen tweede strafvervolging ingesteld worden. Gelet daarop moeten de vergrijpboeten vernietigd worden, aldus eiser.
32. De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van tweemaal vervolgen voor hetzelfde feit. Verweerder heeft boeten opgelegd voor het verwijtbaar betalen van te weinig belasting. Uit de uitspraak in de strafzaak volgt dat eiser vervolgd is voor heel andere feiten, namelijk – kort gezegd – het invoeren en/of voorhanden hebben van circa 5 kilogram 17betaoestradiol en het gebruik van valse of vervalste facturen. Eisers beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel slaagt daarom niet.
33. De rechtbank stelt voorop dat, nu de rechtbank hiervoor geoordeeld heeft dat de navorderingsaanslagen in stand blijven, voor de beoordeling van de boete vast staat dat eiser aanvankelijk te weinig belasting heeft voldaan. De omkering en verzwaring van de bewijslast naar aanleiding van de informatiebeschikking werkt echter niet door naar de verwijtbaarheid van de boeten. Het is daarom aan verweerder om de door hem primair gestelde voorwaardelijke opzet dan wel de subsidiair gestelde grove schuld te bewijzen.
34. Ten aanzien van de primair gestelde voorwaardelijke opzet overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder laat de gestelde voorwaardelijke opzet steunen op zijn stelling dat eiser gehandeld heeft in verboden hormoonpreparaten en/of chemische stoffen. Verweerder heeft de bevindingen van de NVWA als uitgangspunt genomen. Daaruit volgt volgens verweerder dat eiser op meerdere momenten de verboden hormoonpreparaten en/of chemische stoffen heeft ingevoerd vanuit China. De rechtbank begrijpt verweerder vervolgens zo, dat verweerder uit de contante stortingen afleidt dat eiser deze verboden hormoonpreparaten en/of chemische stoffen ook heeft (door)verkocht.
35. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt verweerder niet in zijn bewijslast voor de voorwaardelijke opzet. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Eiser betwist dat hij gehandeld heeft in verboden hormoonpreparaten en/of chemische stoffen. Voor de herkomst van de contante stortingen heeft eiser – een op zichzelf niet ongeloofwaardige – alternatieve verklaring gegeven. Verweerder heeft voor de handel in verboden hormoonpreparaten en/of chemische stoffen geen direct bewijs geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank bewijst verweerder daarom niet de feiten op grond waarvan hij de voorwaardelijke opzet gesteld heeft.
36. Naar het oordeel van de rechtbank bewijst verweerder wel de subsidiair gestelde grove schuld. Gelet op de gebreken in de administratie, en de wijze waarop eiser invulling gaf aan de samenwerking met zijn boekhouder, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en ernstige nalatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom aan de grove schuld van eiser te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Verweerder heeft dus bij de navorderingsaanslagen over deze jaren terecht boeten opgelegd.
37. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boeten passend en geboden zijn. In dat kader stelt de rechtbank voorop dat aanvankelijk boeten zijn opgelegd ter hoogte van 25% van de te weinig geheven belasting. In zijn aankondiging van de boeten (zie 1.16.) heeft verweerder op grond van de kwalificatie voorwaardelijke opzet boeten van 50% gesteld. Omdat aan de boeten in de IB/PVV en de omzetbelasting dezelfde feiten ten grondslag liggen, heeft verweerder eveneens direct aangekondigd de boeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV te halveren. Vervolgens heeft verweerder bij het opleggen van de boeten echter zowel de boeten bij de IB/PVV als die bij de omzetbelasting gehalveerd tot 25% van de verwijtbaar te weinig geheven belasting.
38. Gelet op de ernst van de nalatigheid vindt de rechtbank in dit geval in beginsel een boete van 25% passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan echter nog wel rekening gehouden worden met (1) het feit dat er samenloop is met de bij de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegde boete, en (2) het feit dat de navorderingsaanslagen berusten op een geschatte omzet.
39. Vanwege de samenloop halveert de rechtbank de boete tot 12,5% - conform het uitgangspunt dat verweerder daar ook voor hanteerde. Een (verdere) matiging van de boete met 20% vanwege het feit dat het om geschatte aanslagen gaat vindt de rechtbank in dit geval gepast. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder een uitvoerige en duidelijke onderbouwing van de schattingen heeft gegeven. De rechtbank acht dus boeten van 10% van de te weinig geheven belasting passend en geboden.
40. De rechtbank constateert vervolgens dat sinds de aankondiging van de boeten in het rapport van het boekenonderzoek van 7 mei 2019 de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg met circa 9 maanden is overschreden.6 De rechtbank zal de boeten daarom met nog eens 10% matigen.7 De boeten worden aldus door de rechtbank vastgesteld op 9% van de te weinig geheven belasting. Voor de boete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2012 bedraagt de boete dan € 1.208 (9% van € 13.425). Voor de boete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2013 bedraagt de boete dan € 3.269 (9% van € 36.323).
Heffings- en belastingrente
41. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffings- en belastingrente.
42. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011, ZVW 2011 tot en met 2014 en omzetbelasting (zaaknummers 20/46, 20/47, 20/49, 20/51, 20/53 en 20/54) zijn ongegrond.
43. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 (zaaknummers 20/48, 20/50 en 20/52) zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar in deze zaken uitsluitend voor zover ze zien op de vergrijpboeten. De rechtbank vermindert de vergrijpboeten opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 tot 9% van de aanvankelijk te weinig geheven belasting, en vernietigt de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 geheel (zie ook 3.).
44. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem ter zake van de gegronde beroepen betaalde griffierecht vergoedt. Het gaat om totaal € 144 (3 x € 48).
45. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).8