RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
zaak-/rolnummer: 3123413 \ CV EXPL 14-6175
vonnis van de kantonrechter ex art. 254 lid 4 Rv d.d. 4 juli 2014
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. M.E. Bentum,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
vertegenwoordigd door haar bestuurder [A],
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.
Procesverloop
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- producties aan de zijde van [eiseres]
- de mondelinge behandeling d.d. 26 juni 2014
- zittingsaantekeningen van de zijde van [gedaagde]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
Motivering
De feiten
2.1. [eiseres] is op 4 oktober 2010 in dienst getreden bij [gedaagde] als secretaresse, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een brutosalaris per maand van € 1.386,66 exclusief vakantiebijslag.
2.2. Sedert 19 september 2013 is [eiseres] arbeidsongeschikt.
2.3. [gedaagde] heeft op 9 januari 2014 toestemming gevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de arbeidsovereenkomst met Tishauer te mogen beëindigen op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. Op 6 februari 2014 heeft UWV de gevraagde toestemming om de arbeidsverhouding op te zeggen verleend.
2.4. Vervolgens heeft [gedaagde] bij brief van 10 februari 2014 de tussen haar en [eiseres] bestaande arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 april 2014.
2.5. [eiseres] heeft tijdig de nietigheid van het verleende ontslag ingeroepen en daarbij een beroep gedaan op het opzegverbod dat geldt tijdens ziekte (artikel 7:670 BW). [eiseres] heeft [gedaagde] aangeschreven om het loon na 1 april 2014 aan haar door te betalen, maar aan deze aanschrijving heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven.
De vordering
3.1. [eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, betaling door [gedaagde] aan [eiseres] van 70% van het maandloon van € 1.386,66 aangevuld tot het wettelijk minimumloon, totaal € 1.188,48 bruto per maand, zijnde netto € 1.045,20 per maand vanaf 1 april 2014 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. [eiseres] vordert voorts de wettelijke verhoging over de gevorderde loonbedragen, de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen en (buitengerechtelijke) kosten.
3.2. [eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 1 april 2014 nog in stand is, nu de opzegging in strijd met het opzegverbod tijdens ziekte is gedaan. De opheffing van haar arbeidsplaats betekent volgens [eiseres] niet dat de werkzaamheden van de onderneming of een onderdeel van de onderneming, zoals bedoeld in artikel 7:670b lid 2 BW, zijn beëindigd. Het spoedeisend belang van [eiseres] is hierin gelegen dat zij vanaf 1 april 2014 geen salaris meer ontvangt en ook geen ziekengeld krijgt van het UWV.
Het verweer
4.1. [gedaagde] voert tot haar verweer aan dat de arbeidsovereenkomst door de opzegging rechtsgeldig is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 7:670b lid 2 BW. Daarin staat dat het opzegverbod van artikel 7:670 BW niet geldt indien de opzegging geschiedt wegens beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of van het onderdeel van de onderneming waarin de werknemer uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam is. [gedaagde] voert aan dat het gehele secretariaat (dat bestond uit slechts één secretaresse) is opgeheven en dat dit een beëindiging van een onderdeel van de onderneming is als bedoeld in artikel 7:670b lid 2 BW. Het kantoor is nog slechts drie dagen per week bezet door haar bestuurders alwaar zij hun afspraken behandelen. De telefooncentrale is middels VOIP telefonie ingeregeld en wordt bezet door de franchisers en door de bestuurders zelf, aldus [gedaagde].
De beoordeling
5.1. De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] met hetgeen zij heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang aannemelijk heeft gemaakt.
5.2. Niet in geschil is dat [eiseres] ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte, zodat sprake is van een opzegverbod als vermeld in artikel 7:670 lid 1 BW. De kantonrechter dient in dit geding te beoordelen of [gedaagde] zich op goede grond beroept op de in artikel 7:670b lid 2 omschreven uitzondering op dit opzegverbod tijdens ziekte, omdat de opzegging is geschied wegens de beëindiging van de werkzaamheden van (het onderdeel van) de onderneming van [gedaagde] waar [eiseres] werkzaam was. Voor een geslaagd beroep op de in artikel 7:670b lid 2 BW genoemde uitzondering is niet voldoende dat een vermindering van activiteiten in het betreffende bedrijfsonderdeel heeft plaatsgevonden, of dat een arbeidsplaats van een werknemer is opgeheven (Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 25263, 1006/1997, nr. 3 p. 29). De strekking van de bepaling is dat de ontslagbescherming alleen dan haar zin heeft verloren indien de ondernemingsactiviteiten geheel beëindigd worden.
5.3. De kantonrechter heeft aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast kunnen stellen dat [gedaagde] het in het kader van haar bedrijf gevoerde secretariaat weliswaar heeft gesloten, maar dat de secretariële werkzaamheden die horen bij de uitoefening van het scheidingscentrum, zij het in (veel) beperktere omvang dan voorheen, wel zijn blijven bestaan. Deze werkzaamheden, zoals het beantwoorden van telefonische vragen, worden thans uitgevoerd door de bestuurders zelf en (bij toerbeurt) door de bij het bedrijf aangesloten franchisers. Dit brengt de kantonrechter tot het voorlopige oordeel dat niet gesproken kan worden van een algehele beëindiging van de werkzaamheden van het onderdeel van de onderneming waar [eiseres] werkzaam was. Het beroep van [gedaagde] op de uitzondering van artikel 7:670b lid 2 BW op het opzegverbod tijdens ziekte zal daarom in een bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid niet worden gehonoreerd. Dit betekent dat de kantonrechter er vooralsnog vanuit zal gaan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet is geëindigd doordat [eiseres] zich tijdig op de nietigheid van de opzegging heeft beroepen. De loonvordering van [eiseres] is daarmee toewijsbaar.
5.4. De kantonrechter wijst ook de wettelijke verhoging over de gevorderde loonbedragen, die thans op grond van artikel 7:625 BW verschuldigd is over de maanden april, mei en juni 2014 toe, met dien verstande dat zij aanleiding ziet om deze te matigen tot 10%. De reden hiervoor is dat ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat de financiële situatie van [gedaagde] zeer slecht is te noemen, hetgeen ook niet door [eiseres] is betwist. De wettelijke verhoging over de maanden vanaf juli 2014 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd wijst de kantonrechter af, nu het loon over die maanden nog niet opeisbaar is, zodat niet gebleken is dat [gedaagde] die wettelijke verhoging verschuldigd zal worden.
5.5. De wettelijke rente en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten tot het wettelijk tarief zal de kantonrechter als niet betwist toewijzen. Het tarief voor de buitengerechtelijke incassokosten conform de wettelijke staffel zoals vermeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bedraagt (uitgaande van de opeisbare hoofdsom ten tijde van de dagvaarding) € 300,00.
5.6. [gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] worden vastgesteld op:
- explootkosten € 93,80
- griffierecht € 77,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
totaal € 570,80.
Beslissing
De kantonrechter:
rechtdoende in kort geding
6.1. veroordeelt [gedaagde] om vanaf 1 april 2014 aan [eiseres] te betalen 70% van haar maandloon van € 1.386,66 aangevuld tot het wettelijk minimumloon, totaal € 1.188,48 bruto per maand, zijnde netto € 1.045,20 per maand tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
6.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de wettelijke verhoging, gematigd tot 10 %, over het loon zoals onder 6.1. vermeld over de maanden april, mei en juni 2014;
6.3. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente over de bedragen zoals vermeld onder 6.1. en 6.2., telkens vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
6.4. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 300,00;
6.5. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] berekend op € 570,80;
6.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.7. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.