4. In geschil zijn de naheffingsaanslagen. Het geschil spitst zich daarbij – kort samengevat – toe op de vraag of:
- eiseres als inhoudingsplichtige op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) loonbelasting is verschuldigd in verband met een zogeheten fictieve dienstbetrekking tussen [A] en eiseres en, zo ja, of
- de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn.
Verweerder beantwoordt deze vragen bevestigend en eiseres ontkennend. Voorts zijn de opgelegde verzuimboetes in geschil.
5.4.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag over tijdvak januari 2010 dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep is reeds daarom gegrond. De rechtbank zal doen wat verweerder had behoren te doen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dit behoeft overigens niet af te doen aan de tussen partijen ter zitting gemaakte afspraak om de uitkomst van deze beroepsprocedure op de door verweerder aangehouden bezwaren met betrekking tot de overige tijdvakken ook op dit tijdvak toe te passen.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres als inhoudingsplichtige loonbelasting is verschuldigd voor [A] omdat:
- [A] als bestuurder arbeid verricht voor eiseres en moet worden aangemerkt als aanmerkelijk belanghouder van eiseres in de zin van de Wet IB 2001, zodat sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB 1964 juncto artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Hierbij neemt verweerder gemotiveerd het standpunt in dat [B BEDRIJF] Trust op grond van het bepaalde in artikel 2.14a van de Wet IB 2001 als fiscaal transparant moet worden beschouwd met als gevolg dat de aandelen, die de Trust in eiseres houdt, worden toegerekend aan [A];
- eiseres in Nederland is gevestigd aangezien – kort gezegd – haar enig bestuurder in Nederland werkt en woont.
7. Eiseres bestrijdt dat zij inhoudingsplichtige is voor de loonbelasting door te stellen dat:
- zij is gevestigd in Groot Brittannië en niet in Nederland;
- zij niet is geregistreerd in Nederland maar in Groot Brittannië;
- zij in Nederland noch in Groot Brittannië activiteiten verricht;
- zij geen LB-nummer heeft aangevraagd;
- de CV loonbelasting betaalt over het loon dat [A] van de CV ontvangt en
- [A] geen aanmerkelijk belang in eiseres heeft.
8.5.
Artikel 2.14a van de Wet IB 2001 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). (…)
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder 8°, van de Successiewet 1956: een afgezonderd vermogen waarmee een meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:
a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of
b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop rustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:
a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;
b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn. (…)”
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiseres voor wat betreft de in geding zijnde tijdvakken als inhoudingsplichtige (voor [A]) dient te worden aangemerkt.
10. De Wet LB 1964 bepaalt dat inhoudingsplichtige degene is tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan. In de regel wordt een dienstbetrekking aanwezig geacht indien (tussen de betrokken partijen) sprake is van een gezagsverhouding en van de verplichting persoonlijk arbeid te verrichten (voor de werknemer) en loon te betalen (voor de werkgever). Ingevolge artikel 4, onderdeel d, van de Wet LB 1964 is de arbeidsverhouding tussen de aanmerkelijk belanghouder en “zijn lichaam” eveneens een dienstbetrekking, een zogeheten fictieve dienstbetrekking. Het lichaam is voor zo’n dienstbetrekking inhoudingsplichtig, tenzij dat lichaam, zoals volgt uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen – kort gezegd – niet in Nederland is gevestigd. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiseres in Nederland is gevestigd (standpunt verweerder), of niet (standpunt eiseres).
11. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) wordt de vraag waar een lichaam is gevestigd naar de omstandigheden beoordeeld. Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam wordt uitgeoefend door een ander dan het bestuur kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105).
12. Vast staat dat [A] enig bestuurder is van eiseres. In die hoedanigheid is hij het hiervoor bedoelde orgaan dat is belast met de leiding van eiseres. Uit de dossierstukken blijkt dat [A] ook daadwerkelijk bestuurdershandelingen heeft verricht, zoals het oprichten van de CV en het jaarlijks indienen van balansopstellingen. Gesteld noch gebleken is dat iemand anders dan [A] daadwerkelijk leiding heeft gegeven aan eiseres. Nu vaststaat dat [A] in Nederland woonachtig is, moet, gelet op het hiervoor genoemde arrest, ervan worden uitgegaan dat hij zijn leidinggevende werkzaamheden in Nederland verrichtte. Dat eiseres is opgericht naar Angelsaksisch recht en statutair is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet doorslaggevend. Dat eiseres geen activiteiten in Nederland zou verrichten vindt geen steun in de feiten: [A] treedt op als bestuurder van eiseres en eiseres is voorts gehouden arbeid in de CV in te brengen. Voor zover eiseres heeft gesteld dat [A] onvoldoende zich bewust is geweest van de eventuele fiscale gevolgen van zijn handelingen, blijft dit voor zijn risico. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat eiseres in Nederland is gevestigd.
13. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of sprake is van een fictieve dienstbetrekking tussen [A] en eiseres in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB 1964 juncto artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Met partijen gaat de rechtbank ervan uit dat de arbeidsverhouding tussen [A] en eiseres niet reeds op grond van een ander in de Wet LB 1964 (of het Besluit) genoemd artikel als dienstbetrekking wordt beschouwd. De rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanknopingspunten. Voor het bestaan van een fictieve dienstbetrekking zoals hiervoor genoemd moet – kort gezegd – sprake zijn van iemand die arbeid verricht voor een lichaam waarin hij of zij een aanmerkelijk belang heeft. Tussen partijen is niet in geschil is dat [A] voor eiseres arbeid verricht. Eiseres heeft ter zitting uitdrukkelijk het standpunt van verweerder betwist dat [A] een aanmerkelijk belang houdt in eiseres.
14. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat [A] in eiseres een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet IB 2001. Daartoe overweegt de rechtbank dat [A] – gelijk verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht – zijn eenmanszaak “[A BEDRIJF]” heeft ingebracht dan wel omgezet in, en zijn werkzaamheden in die eenmanszaak heeft voortgezet in, de op 1 december 2009 tot stand gekomen en onder 2 beschreven (rechtspersonen)structuur, die [A] voor een bedrag van € 1.650 van [NAAM] Juristen in [PLAATSNAAM] “van de plank” heeft gekocht. Dit wordt ook ondersteund door de verklaring van [A] zelf tijdens het bedrijfsbezoek op 15 juli 2011. Voor zover eiseres, althans [A], nog steeds ontkent van deze transactie iets af te weten, acht de rechtbank dit niet geloofwaardig. Met het inbrengen van zijn eenmanszaak in de tot stand gekomen (rechtspersonen)structuur, waarbij de Trust alle aandelen in eiseres houdt, heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank vermogen afgezonderd in de zin van artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Dit vermogen, in casu alle aandelen in eiseres, moet gelet op dat artikel aan [A], als degene die dit vermogen heeft afgezonderd, worden toegerekend. Gelet op het bepaalde in artikel 4.6 van de Wet IB 2001 is [A] dan aanmerkelijk belanghouder. Gesteld noch gebleken is dat iemand anders dan [A] de begunstigde in dezen is. De blote stelling dat [A] geen aanmerkelijk belanghouder is, acht de rechtbank, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende.
15. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt mogen stellen dat eiseres als inhoudingsplichtige loonbelasting is verschuldigd voor de fictieve dienstbetrekking tussen [A] en eiseres. Dat [A] ook voor de CV werkzaamheden verricht waarvoor hij loon zou hebben ontvangen, doet aan de inhoudingsplicht noch aan het bestaan van de fictieve dienstbetrekking af. De naheffingsaanslagen zijn derhalve terecht aan eiseres opgelegd.
De hoogte van de naheffingsaanslagen
16. Bij deze stand van zaken zijn de hoogte van de naheffingsaanslagen en de opgelegde aangifte- en betaalverzuimboetes in geschil. Voorafgaand dient de rechtbank te beoordelen of de bewijslast ingevolge artikel 27e van de Awr moet worden omgekeerd en verzwaard (standpunt verweerder), of niet (standpunt eiseres).
17. De rechtbank kan verweerder niet volgen in diens standpunt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van eiseres ter zitting heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres is uitgenodigd om aangifte voor de loonheffingen te doen. Verweerder heeft dienaangaande geen stukken (bijvoorbeeld kopieën van de uitnodigingen) overgelegd waaruit dit zou blijken. Met het enkel verwijzen naar een brief waarmee eiseres het LB-nummer is toegekend en eiseres voorts de benodigde inloggegevens worden verstrekt – welke brief overigens niet tot de dossierstukken behoort – maakt verweerder niet aannemelijk dat eiseres is uitgenodigd. Eiseres heeft uitdrukkelijk betwist uitnodigingen te hebben ontvangen. Niet gezegd kan dan ook worden dat eiseres niet niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Awr, zodat de bewijslast omgekeerd noch verzwaard kan worden. Van een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Awr is overigens niet gebleken. Op verweerder rust derhalve de last aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslagen niet op te hoge bedragen zijn vastgesteld.
18. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt verweerder niet in de op hem rustende bewijslast. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de zogeheten gebruikelijk-loonregeling van artikel 12a van de Wet LB 1964 van toepassing is omdat hier – kort gezegd – sprake is van een aanmerkelijk belanghouder die voor “zijn lichaam” arbeid verricht. Ter zitting is evenwel komen vast te staan dat verweerder bij zijn berekening van de naheffingsaanslagen, naast het gebruikelijk loon voor [A], nog rekening heeft willen houden met eventueel nog andere bij eiseres werkzame personen. Verweerder heeft echter desgevraagd ter zitting verklaard dat hij voor die stelling verder geen concrete aanwijzingen heeft. Met enkel een vermoeden maakt verweerder zijn stelling niet aannemelijk. De naheffingsaanslagen zijn daarom te hoog en moeten worden verminderd, berekend naar het gebruikelijk loon – over een periode van telkens één maand – dat geldt in de jaren 2010 (€ 41.000), 2011 (€ 41.000), 2012 (€ 42.000) en 2013 (€ 43.000). Het beroep is in zoverre dus ook gegrond.
19. Gelet op hetgeen is overwogen onder 17 kunnen de aan eiseres opgelegde aangifte- en betaalverzuimboetes (ex artikelen 67b en 67c van de Awr) geen stand houden. Eiseres was immers niet uitgenodigd om aangiften te doen. De rechtbank zal deze boetes dan ook vernietigen.
20. De slotsom is dat de beroepen gegrond zijn. De naheffingsaanslagen moeten worden verminderd en de verzuimboetes vernietigd. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak januari 2010 moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
21. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.190 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor van 1,5 wegens samenhang). Overige op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.