4.1.
Artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (IW) bepaalt voorzover in dezen van belang:
1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de (…) omzetbelasting (…) verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling (…) in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. (…)
3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
Artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (tekst 2010) bepaalt:
2. In geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, kan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam (…) de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag.
4.2.
Eiser heeft in aansluiting op zijn eerdere activiteiten in [D] BV, een internationaal werkende onderneming in verpakkingsmateriaal, als bestuurder van [A] BV zakelijke activiteiten opgezet in de groothandel van verpakkingsfolie. [A] heeft in dat kader leveringen verricht aan in Nederland gevestigde ondernemingen en heeft daarbij omzetbelasting in rekening gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat eiser als bestuurder van [A] het opzet had geen omzetbelasting aan te geven en baseert dat oordeel op de omstandigheid dat hij een zakelijke achtergrond had met internationale contacten, financiële betrekkingen had met een vennootschap in Zwitserland, wel omzetbelasting heeft aangegeven voor zijn persoonlijke activiteiten en met betrekking tot [A] BV herhaalde malen expliciet aan BDO heeft aangegeven dat er geen sprake was van te betalen omzetbelasting. De rechtbank ziet in de psychische omstandigheden van eiser onvoldoende redenen om aan te nemen dat hij zich in het geheel van zijn zakelijke activiteiten als bestuurder van [A] BV niet bewust is geweest van het gevolg van het ontbreken van een juiste opgave aan BDO, dan wel de Belastingdienst.
De rechtbank ziet dan ook geen reden voor een ander oordeel dan dat van de strafkamer van deze rechtbank.
4.3.
Gelet op het voorgaande valt de brief van 8 mei 2013 niet aan te merken als een rechtsgeldige melding en vloeit reeds uit het vierde lid van artikel 36 IW voort dat eiser hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [A] BV verschuldigde omzetbelasting.
Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op dat het handelen dan wel nalaten van eiser evenzeer kan worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur als genoemd in het derde lid van artikel 36 IW als grond voor de aansprakelijkstelling, temeer nu [A] BV aanzienlijke bedragen aan[F] heeft overgemaakt (die daardoor niet meer beschikbaar waren voor reguliere betalingen) en[F] vervolgens gelden voor belanghebbende in privé heeft voldaan.
4.4.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder expliciet de aansprakelijkheid van eiser beperkt tot het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting en in die zin behoeft de subsidiaire stelling van de gemachtigde geen bespreking meer. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de passages in het verweerschrift met betrekking tot de aansprakelijkheid voor de invorderingsrente nu het instellen van beroep niet mag leiden tot een voor eiser meer belastende uitkomst.