Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 2.500.000;
- vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 2.500.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.460;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiseres te vergoeden.
Overwegingen
1.
Verweerder heeft bij beschikking (hierna: de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A] (hierna: de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2011 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op € 2.093.000 en de waarde van het perceel [B] vastgesteld op € 1.150.000.
Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2012 (hierna: de aanslagen).
2.
Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslagen.
3.
Verweerder heeft bij herziene beschikking van 30 september 2012 de waarde van [A] en [B] als één object gewaardeerd op € 3.081.000. Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
4.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft op 21 oktober 2013 een hoorzitting plaatsgevonden. Hiervan is een verslag opgemaakt.
5.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2013 is het bezwaar ongegrond verklaard.
6.
Eiseres is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom van de woning.
De woning is een vrijstaande woning uit bouwjaar 1913 met garage. De inhoud van de woning is ongeveer 792m³ en de oppervlakte van het perceel is totaal € 5.360m2 (bestaande uit het perceel [A] (perceel [#a] ) met een oppervlakte van 2500m2 en het perceel [B] (perceel [#b] ) met een oppervlakte van 2860m2). Het perceel [B] is zonder aparte afscheiding bij eiseres in gebruik als tuin.
7.
In geschil is de waarde van de woning met de tuin op de waardepeildatum 1 januari 2011. In het bijzonder is in geschil of het perceel [B] als bouwgrond moet worden gewaardeerd. Eiseres bepleit een waarde van de twee objecten gezamenlijk op totaal € 1.850.000. Daartoe wijst eiseres op een taxatierapport van taxateur [C] van 27 februari 2012, die het gedeelte van het object aan te duiden als [A] op de waardepeildatum heeft getaxeerd op € 1.650.000.
8.
Eiseres heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
- Het feit dat een deel van de tuin als bouwgrond kan worden verkocht, moet buiten aanmerking worden gelaten, het gaat immers om het huidige gebruik. Dat is ook conform hetgeen is overwogen in de uitspraak van Hof Amsterdam van 13 juni 1995, kenmerk 94/3537, ten aanzien van de aanslag successierecht.
- Nr [A] en nr [B] zullen in ongesplitste vorm te koop worden aangeboden. De prijs die een koper voor nrs [A] en [B] gezamenlijk zal betalen, zal nooit gelijk zijn aan de prijs van de woning en de prijs van nr [B] , indien wordt uitgegaan van bouwgrond.
9.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 14 april 2014 door M. Kemp, WOZ-taxateur te Bennebroek. In dit taxatierapport is de waarde van de woning bepaald op € 3.171.000. Naast gegevens van de woning, bevat het gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
10.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
11.
Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd, aangezien hij het perceel [B] ten onrechte als afzonderlijk te verkopen bouwgrond heeft gewaardeerd. Dienaangaande is het volgende van belang.
12.
Ingevolge artikel 16, sub c, van de Wet WOZ wordt als één onroerende zaak aangemerkt een gedeelte van een gebouwd of ongebouwd eigendom, dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Verweerder heeft aanvankelijk de percelen [A] en [B] als afzonderlijke WOZ-objecten gewaardeerd, maar heeft na bezwaar van eiseres bij herziene beschikking de percelen als één WOZ-object aangemerkt. Niet in geschil is dat dit een juiste objectafbakening is en de rechtbank ziet ook geen aanleiding hierover anders te oordelen omdat tussen de percelen geen afscheiding is aangebracht en het perceel [B] onbebouwde grond betreft dat deel uitmaakt van de bij de woning behorende tuin, ook als tuin wordt gebruikt en als zodanig dienstbaar is aan de woning. Dit strookt voorts met genoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 juni 1995, waarin het perceel [B] als aanhorigheid bij de woning is gekwalificeerd. Dat in deze uitspraak vervolgens een oordeel wordt gegeven over de waardering ingevolge de Successiewet doet hieraan niet af.
13.
Gelet op het voorgaande dient ervan uit te worden gegaan dat de percelen [A] en [B] één WOZ-object vormen dat op de waardepeildatum bestemd is om als woning te worden gebruikt. Derhalve dient het object ook te worden gewaardeerd als woning. Dit betekent dat de grond van perceel [B] in beginsel als tuingrond in de waardering dient te worden betrokken. De omstandigheid dat een gedeelte van de tuin eventueel als bouwgrond kan worden verkocht vormt een omstandigheid waarmee bij de in geding zijnde waardevaststelling rekening dient te worden gehouden. Immers, een potentiële – meestbiedende - gegadigde zal rekening houden met de omstandigheid dat de grond als bouwgrond zal kunnen worden doorverkocht. Anders dan verweerder betoogt, brengt dat niet met zich mee dat de grond zonder meer als afzonderlijk te verkopen bouwgrond kan worden gewaardeerd.
14.
Eiseres heeft ter onderbouwing van de door haar verdedigde waarde een taxatierapport betreffende [A] van [C] van 27 februari 2012 overgelegd, waarin wordt geconcludeerd tot een waarde van € 1.650.000. Eiseres bepleit op grond hiervan voor het gehele object een waarde van € 1.850.000.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat dit rapport niet bruikbaar is omdat het geen taxatie betreft van het gehele WOZ-object. Daarnaast is niet inzichtelijk geworden op welke wijze de getaxeerde waarde uit vier in het rapport genoemde vergelijkingsobjecten is afgeleid. Dit een en ander brengt de rechtbank tot de conclusie dat ook eiseres er niet in is geslaagd de door haar voorgestane waarde aannemelijk te maken.
15.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de waarde van de woning in goede justitie vaststellen. Eiseres heeft tegen het door verweerder ingebrachte taxatierapport – afgezien van de waardering als bouwgrond – geen grieven naar voren gebracht. De rechtbank zal bij het bepalen van de WOZ-waarde de berekening van verweerder dan ook als uitgangspunt nemen. Daarbij zal de rechtbank de waarde van het perceel [B] (perceel [#b] ) als tuingrond tot uitgangspunt nemen. Op basis van de bij het taxatierapport van verweerder gevoegde grondstaffel geldt hiervoor een prijs van € 120 per vierkante meter. Dit leidt tot een waarde van € 2.173.500 (€ 3.171.000 -/- € 1.340.700 (waarde perceel [#b] ) = € 1.830.300 + € 343.200 (2860m2 x € 120)). Rekening houdende met de mogelijkheid dat het perceel [B] in de toekomst als bouwgrond kan worden doorverkocht, gelet op de waarde die de grond zou hebben indien het zou worden gewaardeerd als afzonderlijk te verkopen bouwgrond en in aanmerking nemende dat de woning als gevolg van een dergelijke doorverkoop van een groot stuk tuin in waarde zal afnemen, ziet de rechtbank aanleiding de waarde als tuingrond naar boven bij te stellen en de waarde van de woning in goede justitie vast te stellen op een bedrag van € 2.500.000.
16.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag te hoog zijn vastgesteld en is het beroep gegrond verklaard.
17.
Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 2, derde lid, van het van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Eiseres heeft verzocht om toekenning van de integrale proceskosten omdat zij nu voor de tweede maal een procedure moet voeren over de invloed van de bouwbestemming van perceel [B] op de waarde in het economische verkeer.
De rechtbank dient derhalve voor het vaststellen van de hoogte van de proceskostenvergoeding allereerst de vraag te beantwoorden of voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand het forfaitaire tarief, zoals dat in de bijlage bij het Besluit is uitgewerkt, moet worden gebruikt of dat de integrale kosten moeten worden vergoed.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
Uit de parlementaire behandeling van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3 (MvT), blz. 7). Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Niet kan worden gezegd dat verweerder door het niet volgen van de lijn van de uitspraak van Hof Amsterdam van 13 juni 1995 welke uitspraak betrekking had op de toepassing van een artikel in de Successiewet, en het vaststellen van de WOZ-waarde op
€ 3.081.000, ernstig onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder, hoewel onjuist, als pleitbaar kan worden beschouwd.
Nu van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit geen sprake is, dient voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand derhalve een forfaitaire kostenvergoeding te worden toegekend.
18.
De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.