zaaknummer / rolnummer: C/15/201283 / KG ZA 13-115
Vonnis in kort geding van 9 september 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDS BIJDRAGEN,
zetelend te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. R.D. Rischen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.C.I. Veerman te Volendam.
Partijen zullen hierna het LBIO en [gedaagde] genoemd worden.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding
-
de mondelinge behandeling op 8 april 2013
-
de voortzetting van de mondelinge behandeling op 26 augustus 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
[gedaagde] is gehuwd geweest met [ex-echtgenote]. Uit dit huwelijk is op 16 februari 1999 geboren [minderjarige]. Bij beschikking van 16 september 2003 heeft de rechtbank Haarlem de echtscheiding uitgesproken en heeft de rechtbank bepaald dat [gedaagde] aan [ex-echtgenote] met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind (hierna: kinderalimentatie) dient te voldoen van € 225,-- per maand. Het huwelijk van [gedaagde] en [ex-echtgenote] is op 12 januari 2004 door echtscheiding ontbonden.
2.2.
[ex-echtgenote] heeft zich in mei 2004 tot het LBIO gewend met het verzoek de inning van de kinderalimentatie over te nemen omdat [gedaagde] de kinderalimentatie niet betaalde. Op 17 mei 2004 heeft het LBIO [gedaagde] voor het eerst aangeschreven ter inning van de achterstallige kinderalimentatie.
2.3.
Bij de mondelinge behandeling op 8 april 2013 hebben het LBIO en [gedaagde] afspraken gemaakt. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt hierover het volgende:
[gedaagde] zal aan het LBIO aangeven wat zijn verdiensten zullen zijn de komende periode. [gedaagde] zal aan het LBIO de contracten en facturen van de optredens in de periode van 4 mei 2013 tot en met 1 juni 2013, zijnde 5 optredens, over leggen. Uiterlijk 31 mei 2013 zal [gedaagde] € 150,00 overmaken naar het LBIO. In juni 2013 zal er een gesprek tussen partijen plaatsvinden waarbij de voortgang zal worden besproken. In augustus 2013 zal [gedaagde] voor zijn eigen onderneming naar Toronto gaan. [gedaagde] zal aan het LBIO inzicht geven over de verwachte inkomsten. Op basis daarvan zullen partijen overleggen over een afbetalingsregeling.
2.4.
[gedaagde] is deze afspraken slechts gedeeltelijk nagekomen. Hij heeft op 31 mei 2013 een bedrag van € 150,00 naar het LBIO overgemaakt.
2.5.
[gedaagde] heeft op 10 mei 2013 een verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie ingediend. Hierin wordt verzocht dat de door [gedaagde] verschuldigde kinderalimentatie met terugwerkende kracht op nihil wordt gesteld. Op 15 oktober 2013 is door de rechtbank Midden-Nederland zitting bepaald voor de behandeling van deze zaak.
3 Het geschil
3.1.
Het LBIO vordert – samengevat –:
dat het LBIO verlof wordt verleend om de beschikking van de rechtbank Haarlem van 16 september 2003, gewezen tussen [ex-echtgenote] en [gedaagde], ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang voor de duur van ten hoogste een jaar tot een bedrag van € 28.931,40, althans een bedrag dat in goede justitie wordt vastgesteld, is voldaan;
dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van dit geding met de bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente over die proceskosten verschuldigd is vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis, indien en voor zover [gedaagde] die proceskosten niet binnen die termijn heeft voldaan.
3.2.
Het LBIO legt aan de vorderingen het volgende ten grondslag. Het LBIO heeft op grond van artikel 1:408 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de invordering van de kinderalimentatie op verzoek van [ex-echtgenote] op zich genomen. Het LBIO heeft [gedaagde] op 17 mei 2004 gesommeerd tot betaling van de achterstallige kinderalimentatie. Omdat [gedaagde] niet reageerde op deze brief heeft het LBIO de beschikking van de rechtbank van 16 september 2003 aan [gedaagde] laten betekenen in 2004 en in 2007. Het LBIO heeft derdenbeslag laten leggen onder verschillende banken, hetgeen niet resulteerde in enige betaling. Een derdenbeslag onder de Belastingdienst leverde een bedrag van € 3.177,-- op, welk bedrag het LBIO op 5 oktober 2012 ontving. Overige pogingen van het LBIO tot verhaal leverden niets op. [gedaagde] kiest ervoor geen verhaalsmogelijkheden te hebben terwijl hij werkzaamheden verricht als diskjockey en hij voldoende mogelijkheden heeft zich inkomsten te verwerven in die mate dat hij aan zijn verplichtingen kan voldoen. Het LBIO baseert de vordering tot lijfsdwang op artikel 585 sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat rechterlijke uitspraken dienen te worden nagekomen. De rechtbank gaat er vanuit dat [gedaagde] de onherroepelijke beschikking van 16 september 2003 dient na te komen zolang niet op het inmiddels door [gedaagde] ingediende wijzigingsverzoek anders is beslist. Onweersproken is dat [gedaagde] nimmer zelf enig bedrag aan kinderalimentatie heeft betaald, noch aan [ex-echtgenote], noch aan het LBIO, met uitzondering van het eerdergenoemde bedrag van € 150,-- op 31 mei 2013.
4.2.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat er sprake is van betalingsonmacht. Hij stelt onvoldoende inkomsten te hebben. Hij probeert al jaren een inkomen te vergaren als diskjockey maar is niet in staat aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn dochter te voldoen. Ter zitting van 8 april 2013 zijn partijen tot overeenstemming gekomen dat [gedaagde] € 150,-- aan het LBIO zou betalen en dat [gedaagde] inzicht zou geven in zijn te verwachten en ontvangen inkomsten. Op basis daarvan zouden partijen overleggen over een afbetalingsregeling. Het LBIO heeft verzocht om een nadere zitting omdat hij van mening is dat [gedaagde] onvoldoende inzicht gegeven heeft in zijn (te verwachten) inkomsten.
4.3
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling op 26 augustus 2013 heeft [gedaagde] geen overzicht overgelegd van zijn inkomsten van de afgelopen maanden. [gedaagde] heeft ter zitting slechts zijn inkomen geschat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is om aan zijn reeds lang bestaande alimentatieverplichting te voldoen. Het LBIO heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] vele optredens als diskjockey heeft gehad en dat er nog veel optredens in het verschiet liggen. Indien [gedaagde] met zijn optredens onvoldoende verdient en heeft verdiend, had hij eerder op zoek kunnen gaan naar ander werk gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kind(eren). Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] redelijkerwijs niet in staat is en is geweest om zich een zodanig inkomen uit arbeid te verwerven dat hij aan zijn onderhoudsverplichting kan en kon voldoen.
4.4.
[gedaagde] heeft pas nadat hij in het onderhavige kort geding betrokken was, een verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie ingediend. De voorzieningenrechter acht het indienen van een dergelijk verzoek thans geen reden om de verzochte lijfsdwang niet toe te wijzen, noch om de beslissing aan te houden. Immers, [gedaagde] is al bijna tien jaar op de hoogte van zijn alimentatieverplichting en had veel eerder een dergelijk verzoek kunnen indienen. Uit het informatieblad bij de brief van het LBIO van 17 mei 2004 blijkt dat [gedaagde] daar in 2004 al op is gewezen.
De mondelinge behandeling van het verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie is bepaald op 15 oktober 2013. Deze bodemprocedure kan de nodige tijd kosten. Daarnaast is het de voorzieningenrechter duidelijk geworden dat [gedaagde] wellicht ook nog onderhoudsplichtig is voor twee andere kinderen.
Wellicht zullen de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden voor de bodemrechter aanleiding kunnen zijn de hoogte van de kinderalimentatie voor [minderjarige] te wijzigen, maar de door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen voorshands niet de conclusie dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht tot 12 januari 2004 op nihil zal worden gesteld.
4.5.
Toepassing van lijfsdwang is een zeer verstrekkend dwangmiddel. Een dergelijk dwangmiddel kan slechts worden toegewezen indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing van lijfsdwang rechtvaardigt. Lijfsdwang wordt bovendien niet uitgesproken indien de schuldenaar buiten staat is aan de verplichting te voldoen.
4.6.
Nu gebleken is dat [gedaagde] niet vrijwillig aan de beschikking van 16 september 2003 zal voldoen en niet aannemelijk is dat sprake is van betalingsonmacht en voorts aannemelijk is dat er geen vermogensbestanddelen door het LBIO kunnen worden getraceerd waarop hij zich kan verhalen, vormt gijzeling nog het enige dwangmiddel dat het LBIO ten dienste staat. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] jarenlang geen enkel initiatief heeft genomen om bij de rechtbank wijziging van zijn alimentatieverplichting te verzoeken of een regeling met het LBIO te treffen, zelfs niet toen hij daartoe de gelegenheid kreeg in het kader van de op de kort gedingzitting in april 2013 gemaakte afspraken.
4.7.
Gelet op het hiervoor overwogene bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval voldoende aanleiding om aan de tenuitvoerlegging van de beschikking van 16 september 2003 het dwangmiddel van lijfsdwang te verbinden. De vordering zal worden toegewezen, met dien verstande dat het verlof tot gijzeling zal worden verleend totdat het thans door het LBIO gevorderde bedrag zal zijn voldaan en dat een maximale termijn van drie maanden zal worden bepaald gedurende welke de lijfsdwang mag worden toegepast.
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het LBIO worden begroot op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.497,82
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
verleent het LBIO verlof de beschikking van de rechtbank Haarlem van 16 september 2003 na betekening van het onderhavige vonnis ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en in verband daarmee [gedaagde] in gijzeling te doen nemen totdat een bedrag van € 28.931,40 zal zijn voldaan, met dien verstande dat die gijzeling ten hoogste drie maanden zal duren,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van het LBIO tot op heden begroot op € 1.497,82, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
weigert de meer of anders gevorderde voorziening.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.H. Steenmetser-Bakker en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 9 september 2013.1