vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/383708 / HA ZA 15-33
Vonnis van 4 november 2015
de stichting
STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR OAD GROEP HOLDING,
gevestigd te Goor,
eiseres,
advocaat mr. M.J. Sinke te Amsterdam,
1. de coöperatie
COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BOERENLEENBANK B.A.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
kantoorhoudende te Utrecht,
2. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK ENSCHEDE-HAAKSBERGEN U.A.,
gevestigd te Enschede,
gedaagden,
advocaat mr. B. Winters te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Stichting en Rabobank (in enkelvoud) genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
De Stichting is aandeelhoudster van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid OAD Groep Holding B.V. (hierna tezamen met haar dochtermaatschappijen aan te duiden als: OAD of het OAD-concern). Zij heeft certificaten van aandelen uitgegeven aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Juquuck Beheer II BV (de persoonlijke holding van de heer [A] ), Ju Holding B.V. (de persoonlijke holding van [B] , hierna: de heer [B] ) en Quuck Holding B.V. (de persoonlijke holding van [C] , hierna: mevrouw [C] ), hierna te noemen: de certificaathouders.
2.2.
Bij overeenkomst van 19 december 2008, zoals gewijzigd bij overeenkomst van
1 december 2011 (hierna tezamen te noemen: de kredietovereenkomst), heeft gedaagde
sub 1 aan diverse vennootschappen die deel uitmaken van het OAD-concern, een kredietfaciliteit ter beschikking gesteld tot een limiet van € 20.000.000,-- en een garantiefaciliteit tot een limiet van € 12.500.000,--.
2.3.
Bij brief van 22 januari 2013 heeft Rabobank aan OAD medegedeeld dat zij het continueren van de bancaire relatie met OAD enkel verantwoord acht, indien OAD zorg zou dragen voor een adequate kapitaalsversterking voor een bedrag van € 10 miljoen.
2.4.
Bij brief van 6 september 2013 heeft Rabobank de kredietovereenkomst opgezegd.
2.5.
Op 24 september 2013 heeft OAD haar faillissement aangevraagd. Op 25 september 2013 is OAD Groep B.V., een dochtermaatschappij van OAD Groep Holding B.V., failliet verklaard. Op 28 november 2013 gebeurde hetzelfde met OAD Groep Holding B.V.
4 De beoordeling
4.1.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft de Stichting kort samengevat aangevoerd dat Rabobank door het op onregelmatige wijze opzeggen van de kredietovereenkomst het faillissement van OAD heeft veroorzaakt, en daarmee het waardeloos worden van de aandelen van de Stichting. Zij stelt dat de onrechtmatige kredietopzegging jegens OAD in samenhang moet worden bezien met de onrechtmatige gedragingen jegens de Stichting. Het door haar gevorderde bedrag betreft de waardevermindering van de door haar in OAD gehouden aandelen.
4.2.
De rechtbank constateert dat de onderhavige vordering niet is ingesteld door of namens OAD, maar door haar aandeelhoudster, de Stichting. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van de vordering, aangezien de Hoge Raad in een aantal arresten, die aanvangen met het arrest van 2 december 1994, NJ 1995, 288 (Poot/ABP), heeft geoordeeld dat een vordering op een derde wegens vermindering van de waarde van de aandelen in een vennootschap ten gevolge van het niet nakomen van contractuele verplichtingen of onrechtmatig handelen van die derde jegens de vennootschap (de zogenaamde “afgeleide schade”), in beginsel alleen door de vennootschap zelf kan worden ingesteld, en niet door de aandeelhouders.
4.3.
De Stichting heeft in punt 2.3 van haar conclusie van repliek gesteld dat haar vordering primair gebaseerd is op afgeleide schade, maar subsidiair op directe schade: schade toegebracht aan het vermogen van de Stichting door een onrechtmatige daad van Rabobank jegens de Stichting. De rechtbank constateert evenwel dat de Stichting aan de subsidiaire grondslag geen ander feitencomplex ten grondslag heeft gelegd en geen andere vordering heeft gekoppeld dan die wegens vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap. Dit betekent dat de gestelde schade aan het vermogen van de Stichting kennelijk gelijk is aan de vermindering van de waarde van haar aandelen in de vennootschap, zodat ook in zoverre sprake is van afgeleide schade.
4.4.
De Hoge Raad heeft het in de hiervoor bedoelde jurisprudentie alleen mogelijk geacht voor een aandeelhouder om afgeleide schade te vorderen, indien de schade het gevolg is van schending door een derde van een jegens de aandeelhouder geldende specifieke zorgvuldigheidsverplichting.
4.5.
De Stichting stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van een dergelijke specifieke zorgvuldigheidverplichting door Rabobank jegens haar, en dat deze schending eruit bestaat dat:
- -
Rabobank van (de certificaathouders van) de Stichting op onjuiste gronden kapitaalversterking heeft verlangd van € 10 miljoen, later afgezwakt tot € 7 miljoen,
- -
vervolgens bij de Stichting de verwachting heeft gewekt dat, indien deze kapitaalversterking gerealiseerd zou worden, het aan OAD verleende krediet gecontinueerd zou worden,
- -
en ten slotte het krediet toch niet ter beschikking heeft gesteld op het moment dat de kapitaalversterking daadwerkelijk zou worden gerealiseerd.
4.6.
Kern van het geschil is daarmee de vraag aan wie Rabobank de eis tot kapitaalversterking heeft gesteld. Als Rabobank deze eis niet aan de Stichting heeft gesteld maar aan OAD, kan immers niet worden geoordeeld dat Rabobank verwachtingen heeft gewekt bij de Stichting, en dus ook niet dat Rabobank heeft gehandeld in strijd met die gewekte verwachtingen.
4.7.
Rabobank heeft betwist dat zij haar eis tot kapitaalversterking heeft gesteld aan de Stichting. Volgens haar blijkt uit de door haar overgelegde producties dat zij die eis heeft gesteld aan (het bestuur van) OAD.
4.8.
De rechtbank constateert dat de brief van 22 januari 2013 (productie 14 van de Stichting), waarbij Rabobank de eis van kapitaalversterking heeft gesteld, was gericht aan “OAD Groep B.V. c.s.”, zijnde de vennootschappen die specifiek zijn genoemd in een bijlage bij de betreffende brief (vennootschappen die deel uitmaken van het OAD-concern die partij waren bij de kredietovereenkomst en OAD-vennootschappen die zich hoofdelijk voor de kredietovereenkomst hadden verbonden). Dat staat zo expliciet in de eerste zin van deze brief vermeld: “Deze brief is gericht aan de vennootschappen zoals genoemd in de bij deze brief toegevoegde bijlage, hierna gezamenlijk te noemen “OAD”.” Dat in de kop van de brief de heer en mevrouw [C] worden genoemd, brengt hierin geen verandering. Uit:
- -
de expliciete bedoeling van de brief om deze te richten aan OAD,
- -
het feit dat in de kop van de brief mede de heer [D] is vermeld, die wel bestuurder maar geen certificaathouder was,
- -
het feit dat de derde certificaathouder (de heer [A] , via zijn holding tevens certificaathouder) niet in de kop is vermeld,
blijkt dat de brief niet was bedoeld voor de heer en mevrouw [C] in hun hoedanigheid van certificaathouder, maar voor hen in hun hoedanigheid van bestuurder van OAD.
4.9.
Ook de nadien gevolgde correspondentie van Rabobank over de kapitaalversterking en de in dat kader gedane voorstellen zijn telkens gericht aan de bestuursleden, aan leden van het management van OAD of aan advocaten die voor OAD optreden:
- -
de brieven van 13 februari, 12 maart, 2 mei, 31 mei, 12 augustus en 19 september 2013 (producties 16, 19, 22, 25, 27 en 30 van de Stichting) zijn gericht aan “OAD Groep B.V. c.s. T.a.v. de Directie” en bevatten dezelfde beginzin als de brief van 22 januari 2013 en dezelfde bijlage met opsomming van OAD-vennootschappen,
- -
de e-mails van 6 en 7 maart 2013 (productie 41 van de Stichting) en van 18 september 2013 (productie 29 van de Stichting) zijn gericht aan de heer [E] , lid van het management van OAD,
- -
de brief van 1 juli 2013 (productie 24 van de Stichting) is gericht aan advocaten die hebben aangegeven op te treden namens “OAD Groep B.V. en alle in eerdere correspondentie genoemde vennootschappen”; ook deze brief vangt aan met dezelfde beginzin als de brief van 22 januari 2013 en bevat dezelfde bijlage met opsomming van OAD-vennootschappen,
- -
de brief van 6 september 2013 (productie 28 van de Stichting) is gericht aan “OAD Groep B.V. c.s. T.a.v. de heer [B] , de heer [E] en de heer [F]” met dezelfde beginzin als de brief van 22 januari 2013 en dezelfde bijlage met opsomming van OAD-vennootschappen; de heren [E] en [F] maken deel uit van het management van OAD,
- -
de e-mail van 21 september 2013 (productie 31 van de Stichting) is gericht aan één van de advocaten van OAD,
- -
de e-mail van 24 september 2013 (productie 32 van de Stichting) is gericht aan “Geachte directie, beste [naam]” en verstuurd aan onder meer de heer [C] en de heer [F] .
4.10.
Dat de heer en mevrouw [C] de van Rabobank afkomstige brieven en e-mails ook niet hebben beschouwd als een mededeling van Rabobank aan hen in hun hoedanigheid van certificaathouders, blijkt uit het feit dat op die brieven ook niet namens de certificaathouders is gereageerd, maar namens OAD:
- -
de brief van 4 februari 2013 (productie 15 van de Stichting) is door de heer [C] aan Rabobank gestuurd “Namens Oad Groep B.V. en alle in de bijlage genoemde vennootschappen”; daarbij is als bijlage een lijst met OAD-vennootschappen gevoegd,
- -
de brieven van de advocaten van OAD aan Rabobank worden telkens geschreven namens “OAD”, “OAD Groep B.V. en alle met haar tegenover Rabobank verbonden vennootschappen” of “OAD Groep B.V. en alle in eerdere correspondentie genoemde vennootschappen” (zie onder meer producties 17, 21 en 23 van de Stichting),
- -
de brief van Rabobank van 31 mei 2013 (productie 25 van de Stichting) is voor akkoord getekend door de heer en mevrouw [C] en de heer [D] als “(statutair) bestuurder”.
4.11.
Afgezien van de wijze van corresponderen blijkt uit de gespreksnotitie van 17 mei 2013 (productie 28 van Rabobank) dat Rabobank in een bespreking met de heer [E] en [G] van OAD expliciet heeft aangegeven dat haar eis tot kapitaalversterking bewust breed is gekozen “omdat de bank elk voorstel op zichzelf wil beoordelen, maar ook om de creativiteit van OAD en potentiële investeerders te stimuleren”. In beginsel zouden “alle mogelijkheden die de positie van de bank voldoende verbeteren” bespreekbaar zijn, mits het verstrekte kapitaal achtergesteld zou zijn en de betreffende partij voor Rabobank acceptabel zou zijn wat betreft onder meer klantintegriteit.
Hieruit blijkt dat de door Rabobank gestelde voorwaarde niet was gericht aan de Stichting, en wel materieel op andere wijze zou kunnen worden uitgevoerd dan door de aandeelhoudster van OAD.
4.12.
Dit wordt ook bevestigd door de gang van zaken die op het stellen van de voorwaarde tot kapitaalversterking is gevolgd. Het waren niet de certificaathouders die voorstellen deden om aan de door Rabobank gestelde voorwaarde tot kapitaalversterking te voldoen, maar (de directie- of managementleden van) OAD. Bij de verschillende voorstellen die OAD aan Rabobank heeft gedaan, waren de certificaathouders niet dan wel slechts gedeeltelijk betrokken. Dat OAD ervoor heeft gekozen om eerst te onderzoeken of de certificaathouders de benodigde kapitaalversterking zouden kunnen realiseren, doet hieraan niet af.
4.13.
De Stichting heeft nog gewezen op e-mails en brieven (bijvoorbeeld productie 16 van de Stichting) waarin Rabobank -zakelijk weergegeven- schrijft dat het ondernemersrisico bij de aandeelhouders hoort te liggen en niet bij de bank. Anders dan de Stichting stelt kan uit dergelijke algemene bewoordingen niet worden afgeleid dat Rabobank de eis van kapitaalversterking aan de aandeelhouders heeft gesteld, zeker niet gelet op specifieke inhoud van alle hiervoor genoemde documenten.
4.14.
De stelling van de Stichting dat een kapitaalversterking per definitie alleen maar van de aandeelhouder, dus de Stichting, zou kunnen komen, wordt tegengesproken door de hiervoor weergegeven gespreksnotitie en de inhoud van de voorstellen die OAD aan Rabobank heeft gedaan.
4.15.
Niet gesteld of gebleken is dat Rabobank vervolgens de voorstellen van OAD heeft geblokkeerd enkel vanwege het feit dat andere partijen dan de certificaathouders mede voor de geëiste kapitaalversterking zouden zorgen. Integendeel, uit de door beide partijen geschetste gang van zaken met betrekking tot deze voorstellen blijkt dat Rabobank bij die voorstellen vooral heeft getoetst of de door haar geëiste kapitaalversterking daadwerkelijk zou worden gerealiseerd, en niet door wie.
4.16.
De stelling van de Stichting dat OAD een familiebedrijf is en haar bestuurders de heer en mevrouw [C] directeur-grootaandeelhouders zijn, kan haar niet baten. Naar de rechtbank begrijpt, stelt de Stichting zich hiermee op het standpunt dat de hoedanigheid van aandeelhouder en de hoedanigheid van bestuurslid binnen een familiebedrijf zo nauw met elkaar zijn verweven, dat deze in de praktijk niet van elkaar kunnen worden onderscheiden.
De rechtbank onderkent dat in de dagelijkse praktijk van een familiebedrijf de hoedanigheden van aandeelhouder en bestuurder vaak in dezelfde personen zijn verenigd. Hieruit kan echter niet volgen dat bij familiebedrijven in zijn algemeenheid heeft te gelden dat ook juridisch gezien de rollen van aandeelhouder en bestuurder met elkaar vereenzelvigd kunnen worden. Aanvaarding van deze stelling zou immers leiden tot een situatie waarin de directeuren-grootaandeelhouders van familiebedrijven ook aansprakelijk zijn voor alle verplichtingen van die onderneming. Een dergelijk uitgangspunt is in strijd met de grondslagen van het ondernemingsrecht waarin een besloten vennootschap een rechtspersoon is die als zelfstandig drager van rechten en plichten aan het rechtsverkeer deelneemt en waarvan het vermogen is afgescheiden van de privévermogens van de aandeelhouders.
4.17.
Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat Rabobank de eis van kapitaalversterking niet aan (de certificaathouders van) de Stichting heeft gesteld maar aan (het bestuur van) OAD en dat zij dat ook had(den) moeten begrijpen. Dit betekent dat Rabobank bij de certificaathouders c.q. de Stichting ook geen verwachting heeft kunnen wekken over de gevolgen van een geslaagde kapitaalversterking. De rechtbank concludeert dan ook dat Rabobank niet jegens de Stichting een specifieke zorgvuldigheidsverplichting heeft geschonden.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de stelling van de Stichting dat Rabobank jegens OAD onrechtmatig heeft gehandeld. Alleen (de curator van) OAD kan een dergelijke vordering instellen. De vordering moet dan ook worden afgewezen.
4.19.
De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Rabobank worden begroot op:
- griffierecht 3.864,00
- salaris advocaat 12.844,00 (4,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 16.708,00
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van de Rabobank tot op heden begroot op € 16.708,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de Stichting, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Rabobank aan het onder 5.2 bepaalde van dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
5.4.
verklaart onderdelen 5.2 en 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, mr. R.J. Verschoof en mr. L.M.G. de Weerd, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2015.1