Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBMNE:2015:1625

Rechtbank Midden-Nederland
04-02-2015
16-03-2015
3195665 UC EXPL 14-10412
Arbeidsrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Vordering kennelijk onredelijk ontslag toegewezen. Wijze waarop werkgever verwijten gemaakt heeft en de procedurele keuzes hebben een bijdrage geleverd aan de verstoring van de relatie die aan de opzegging ten grondslag ligt. Bijzondere positie directeur die zonder noodzakelijk vertrouwen van zijn verenigingsbestuur niet kan functioneren. Gegevens Hoelangwerkloos.nl zijn beperkt bruikbaar.

Rechtspraak.nl
AR 2015/434
AR-Updates.nl 2015-0286
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0286

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht

kantonrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: 3195665 UC EXPL 14-10412 JOZ/1378

Vonnis van 4 februari 2015

inzake

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] (Duitsland),

verder ook te noemen [eiser],

eisende partij,

gemachtigde: mr. L.B. de Graaf,

tegen:

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [gedaagde],

gevestigd te [vestigingsplaats],

verder ook te noemen [gedaagde],

gedaagde partij,

gemachtigde: mr. D.M. van Genderen.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van met producties;

- de conclusie van antwoord van 27 augustus 2014 met producties tevens houdende een eis in reconventie;

- het tussenvonnis van waarin een comparitie is bepaald;

- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende een wijziging van eis in conventie;

- de door [gedaagde] voor de comparitie toegezonden stukken;

- de brief van mr De Graaf van 9 januari 2015;

- de op de comparitie door [gedaagde] op deze brief gegeven schriftelijke reactie;

- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen gehouden op 19 januari 2015.

1.2.

De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. [eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [gedaagde] is vertegenwoordigd door (een deel van het) bestuur en bijgestaan door de gemachtigde van [gedaagde]. De op voorhand toegezonden stukken zijn aan de processtukken toegevoegd.

1.3

[gedaagde] heeft voor de zitting bezwaar gemaakt tegen de brief van mr De Graaf van 9 januari 2015. Na tussenkomst van de kantonrechter hebben partijen nader overleg gevoerd en heeft [gedaagde] het bezwaar tegen de brief van 9 januari 2015 laten vallen, op voorwaarde dat op de comparitie inhoudelijk op deze brief gereageerd kon worden. [gedaagde] heeft dit op de comparitie gedaan onder overlegging van schriftelijke aantekeningen. Ook deze zijn aan de processtukken toegevoegd. Partijen hebben verder vragen beantwoord en hun standpunten toegelicht. Partijen zijn over en weer in de gelegenheid gesteld om op elkaar te reageren. Een regeling is niet bereikt. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[eiser], geboren op [1951], is op 1 november 2008 bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van directeur. Het laatst verdiende inkomen bedraagt € 6.392,00 bruto per maand . [eiser] is als directeur belast met de dagelijkse leiding. De directeur is blijkens het Directiereglement onder meer ook nog verantwoordelijk voor de voorbereiding van beleidsplannen, de organisatie, het ontwikkelen en uitvoeren van een adequaat personeelsbeleid alsmede de voorbereiding van het beleidsplan, de activiteiten plannen, de (meerjaren)begroting, de jaarrekening en het jaarverslag.

2.2

[gedaagde] is een nationale sportbond. Het bestuur daarvan bestaat uit vrijwilligers. In de periode dat [eiser] voor [gedaagde] werkzaam is geweest is sprake van een groot aantal wisselingen in het bestuur.

2.3

[eiser] is aanvankelijk in dienst getreden voor bepaalde tijd. Op 2 februari 2010 is een aantal wijzigingen in de arbeidsovereenkomst opgenomen. Deze luiden als volgt:

“(…)

8a Werkgever en werknemer zijn overeengekomen deze arbeidsovereenkomst -voorlopig- te verlengen met de periode van 1 jaar, tot 1 januari 2011.

(…)

16a In verband met het nog niet inzetten van een leaseauto, wordt ter compensatie, de maandelijkse vergoeding aangepast naar E 1583,33 exclusief BTW, zie sideletter.

(…)

17a De bonusregeling is gebaseerd op het genereren van gelden uit sponsor- en partnerships. De bonus bestaat uit een bedrag ter grootte van 10% van afgesloten overeenkomsten, exclusief BTW, op basis van facturatie. Na ontvangst van de nota wordt het overeengekomen bedrag in dit artikel aan de werknemer overgemaakt. E.e.a. wordt in overleg met de penningmeester vastgesteld.

(…)”

Beide partijen hebben voor deze wijzigingen getekend.

2.4

Eind 2011 is de onder 16a opgenomen autokostenregeling op verzoek van het bestuur met terugwerkende kracht voor heel 2011 gewijzigd van een vaste vergoeding per maand naar een kilometervergoeding. Bij narekening van de aanspraken op grond van de kilometervergoeding in vergelijking tot het over 2011 uitbetaald bedrag, bleek dat [gedaagde] € 3.214,77 inclusief BTW meer betaald had dan op grond van de kilometervergoeding verschuldigd was.

2.5

Op 12 januari 2011 heeft een voortgangsgesprek met [eiser] plaatsgevonden, hetgeen [gedaagde] schriftelijk bevestigd heeft. In deze brief staat onder meer:

“(…)

Voordat wij inhoudelijk ingaan op het een en ander willen wij waardering uitspreken voor de wijze waarop jij, samen met de medewerk(st)ers, hebt moeten functioneren onder toch wel zeer moeilijke bestuurlijke omstandigheden. Met veel inzet is de bedrijfsvoering c.q. de bureauorganisatie op orde gebracht. Je hebt een positieve bijdrage geleverd aan het brengen van rust binnen de organisatie.

In ieder geval heeft het bestuur geconcludeerd dat het functioneren als voldoende wordt gekwalificeerd en dat wij willen overgaan tot het afsluiten van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

(…)

Het bestuur heeft uitermate veel moeite met de bepaling in artikel 17a van de overeenkomst van 02.20.2010. Vragen die zich daarbij voordoen hebben betrekking op looptijd, wiens verdienste, en als er niet betaald wordt, voor hoeveel jaren etc. Kortom, het bestuur wil deze bepaling niet continueren. Wel wordt deze bepaling gerespecteerd tot en met 2010 en zal in overleg met de penningmeester de hoogte worden bepaald.

(…)”

2.6

Op 5 juni 2012 heeft opnieuw een gesprek met [eiser] plaatsgevonden, dat in de brief van 11 juni 2012 is bevestigd. Daarin staat onder meer:

“(…)

Tijdens het gesprek hebben we geprobeerd jou deelgenoot te maken van de zorgen die wij hebben over de manier waarop jij leiding geeft aan het bureau en de manier waarop je de verhouding met het bestuur invult.

Het bestuur is ontstemd over het feit dat er in 2011 onvoldoende op is toegezien dat de in de begroting gestelde budgetten geëerbiedigd werden.(…) Daarmee ontkomen we niet meer aan de conclusie dat er onvoldoende controle op de financiële processen bestaat.

Daarnaast vindt het bestuur het onverteerbaar dat je pas medio 2012 hebt laten weten dat het over 2011 geleden verlies ongeveer vier keer hoger lijkt te zijn geweest dan waar aanvankelijk van werd uitgegaan. (…)

Een tweede punt van zorg en ongenoegen is, dat het bestuur onvoldoende steun van jou krijgt. (…) Het komt teveel voor dat het bestuur de analyses maken moet en maatregelen voorstellen moet.

(…)

Tot slot is ook gewezen op de gebrekkige administratieve afwikkeling van m.n. personeelsaangelegenheden.(…)

Bovenstaande is een samenvatting van wat het bestuur dwars zit. Duidelijk moet zijn dat het het bestuur bijzonder dwars zit omdat er nu beslissingen genomen zijn op basis van informatie die niet juist of volledig blijkt te zijn geweest. Duidelijk moet zijn dat het bestuur van de directeur verlangt dat die volledig loyaal is aan het bestuur en het daardoor geformuleerde beleid en volledig en stipt uitvoering geeft aan de beslissingen die door het bestuur genomen worden.

(…)”

2.7

[eiser] heeft op deze brief schriftelijk gereageerd. In zijn brief van 4 juli 2012 staat onder meer:

“(…)

Door de voorzitter is in een mailwisseling aangegeven dat de inhoud van het gesprek de jaarrekening 2011 op hoofdlijnen betrof en het gevolgde proces met betrekking tot dit onderwerp. Ik heb ons gesprek als zodanig voorbereid, echter het heeft mij verbaasd dat wij er nauwelijks in die context over hebben gesproken, enigszins over het proces van de informatievoorziening, echter geheel niet over de inhoud op hoofdlijnen.

Daarnaast herken ik mij in het geheel niet in het door u in uw brief gestelde, betreffende dit onderwerp. Het komt op mij over als een verkeerde voorstelling van zaken, waarbij het bondsbestuur kennelijk niet geïnteresseerd is in mijn visie. Dit gezien de opmerking “wij zitten niet te wachten op een uitleg waarom het niet zo is”.

(…)

Resumerend, u merkt dat ik een andere beleving heb bij de door u geschetste situatie. Ik kom tot de conclusie dat er tussen partijen sprake is van veel misverstanden, dat er onvoldoende overleg plaatsvindt, dat er onvoldoende wordt geluisterd en dat er daardoor over en weer irritaties ontstaan. Ik ervaar dit als een hoogst onwenselijke situatie, die zo vlak voor de vele grote evenementen extra ongelegen komt.(…)

Een oplossing is naar mijn mening altijd voorhanden! Echter ik ben van mening dat deze niet eenzijdig van mij moet komen, maar dat de weg moet worden ingeslagen naar een gezamenlijke oplossing, waarbij de blik wordt gericht op de toekomst.

Ik stel voor om nog een keer een gesprek te hebben met dezelfde delegatie (…) De doelstelling hierbij is om de vele misverstanden te voorkomen, niet onnodig tijd te verspelen, gezamenlijk effectief op het doel af te kunnen gaan en de rolvastheid te herdefinieren, zodat bondsbestuur en bondsbureau zich maximaal met de beschikbare competenties kunnen inzetten voor een maximaal resultaat.

(…)”

2.8

Het door [eiser] gesuggereerde gesprek heeft niet plaatsgevonden.

2.9

Bij schrijven van 29 november 2012 heeft [gedaagde] [eiser] op non actief gesteld. In deze brief staat onder meer:

“(…)

Na het gesprek van 5 juni 2012 is de situatie niet verbeterd. Integendeel, het aantal problemen waarmee de [gedaagde] geconfronteerd wordt, is alleen maar groter geworden. En in een groot aantal gevallen ontkomt het bestuur niet meer aan de conclusie dat jij daarvoor verantwoordelijk bent dan wel hebt nagelaten om als eerstverantwoordelijke op tijd passende maatregelen te nemen of voorstellen tot verbetering te doen. Zonder volledigheid na te streven kunnen in dit verband worden genoemd:

  1. Bestuursbesluiten worden niet uitgevoerd (…),

  2. Er worden geen stukken aan het bestuur aangereikt op basis waarvan behoorlijke besluitvorming kan plaatsvinden (brief accountant n.a.v. de jaarrekeningcontrole, stukken m.b.t. doping),

  3. Je hebt onvoldoende controle op de financiën (…),

  4. Bestuursvergaderingen worden niet danwel onvoldoende en in de meeste gevallen hopeloos te laat voorbereid (…),

  5. Er is onvoldoende controle over de personeelsportefeuille (…),

  6. Je hebt niet waarneembaar opgetreden toen de personeelsvertegenwoordiging heeft geprobeerd een bestuurslid weg te laten sturen (…),

  7. Het bestuur wordt onvolledig, te laat of helemaal niet geïnformeerd (…),

  8. Je neemt onvoldoende initiatieven om vraagstukken voor de [gedaagde] op te lossen maar laat die vraagstukken liggen in afwachting van initiatieven van een ander (…),

  9. Je hebt het imago van de [gedaagde] tot tweemaal toe onherstelbaar geschaad door je zonder welke relevante noodzaak dan ook niet aan het Dopingreglement te houden (…),

  10. Je hebt het imago van de [gedaagde] geschaad en haar positie tekort gedaan door je onvoldoende te presenteren (…),

  11. Je hebt nagelaten concrete maatregelen te nemen om de bureaus en dat van de nationale bond te integreren (…),

  12. Je hebt herhaaldelijk incorrecte en incomplete financiële informatie verstrekt, waardoor het vertrouwen in verstrekte financiële informatie ernstig is aangetast (…).

Behalve de meer vakinhoudelijke bezwaren die hiervoor zijn opgesomd, heeft het bestuur ook bezwaren tegen het feit dat je bij herhaling niet aanwezig bent wanneer er belangrijke zaken voor de [gedaagde] aan de orde zijn.

(…)

Het bestuur is van mening dat hier sprake is van een onoverbrugbare vertrouwensbreuk. Het bestuur heeft er geen vertrouwen meer in dat je er nog in slaagt om het vertrouwen te herstellen dat het bestuur van een sportbond en haar relaties in een directeur moet kunnen stellen. Integendeel, het bestuur ontkomt niet meer aan de conclusie dat jouw aanblijven als directeur verbetering van de positie van de [gedaagde] en herstel van de verhoudingen met haar relaties in de weg staat. Het is daarom dat de wens bestaat om jouw arbeidsovereenkomst tegen uiterlijk 1 februari 2013 te beëindigen.

Vanaf heden ben je vrijgesteld van de verplichtingen om nog langer arbeid voor de [gedaagde] te verrichten. Het bestuur wil ook niet dat je nog werkzaamheden voor de [gedaagde] verricht, anders dan nadrukkelijk door het bestuur opgedragen en in het kader van overdracht van taken en verantwoordelijkheden. (…)

Je wordt hierbij uitgenodigd om binnen een week na dagtekening van deze brief contact met de voorzitter of met [A] op te nemen om de condities te bespreken waaronder een einde aan de arbeidsovereenkomst kan worden gemaakt, bij gebreke waarvan het bestuur zich genoodzaakt ziet de zaak uit handen te geven.

(…).”

2.10

Op 30 november 2012 heeft [gedaagde] het volgende persbericht verspreid, dat tot een kort bericht in De Telegraaf heeft geleid.

“(…)

Het bestuur van de [gedaagde] ([gedaagde]) heeft besloten de samenwerking met directeur [eiser] te beëindigen, omdat er onoverbrugbare meningsverschillen zijn over het te voeren beleid binnen de bond. De heer [eiser] is verzocht zijn werkzaamheden neer te leggen en het bestuur streeft er naar zo spoedig mogelijk in de vacature te voorzien. (…)”

2.11

Na de op non actiefstelling heeft [eiser] voor zijn autokosten facturen gestuurd, gebaseerd op de oorspronkelijk overeengekomen vaste vergoeding per maand. [gedaagde] heeft daarvan twee facturen betaald met een beloop van € 3.677,20 (inclusief BTW)

2.12

Nadat het niet gelukt is in onderling overleg tot een oplossing te komen heeft [gedaagde] een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend waarin primair is gesteld dat sprake is van een dringende reden, hetgeen [gedaagde] als volgt heeft onderbouwd:

“Het geheel of gedeeltelijk achterhouden van de hiervoor beschreven essentiële en (mede) aan het bestuur gerichte informatie van de accountant is te beschouwen als een dringende reden als bedoeld in art. 7:685 BW.

Datzelfde geldt voor het bewust zodanig frustreren van het werk van de Nederlandse Dopingautoriteit dat de belangen van de [gedaagde] (subsidie van NOC*NSF, lidmaatschap FIBA, toegang tot internationale toernooien) op ontoelaatbare wijze in gevaar werden gebracht.

Een dringende reden is ook gelegen in het door middel van administratieve handelingen waarvoor geen toestemming was verkregen bij de [gedaagde] verduisteren van een bedrag van € 3.344,--.”

2.13

De behandeling van het verzoek heeft geen doorgang gevonden na het beroep van [eiser] op artikel 20 EEX, op grond waarvan de Nederlandse rechter onbevoegd is.

2.14

[gedaagde] heeft vervolgens bij het UWV toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst gevraagd, gegrond op disfunctioneren en een verstoorde arbeidsverhouding.

2.15

Bij beslissing van 3 mei 2013 heeft het UWV de door [gedaagde] aangevraagde ontslagvergunning geweigerd. In de overwegingen staat onder meer:

“(…)

Op basis van de ingebrachte informatie en argumenten zijn wij van mening dat u onvoldoende aannemelijk hebt gemaakt dat werknemer in onvoldoende mate aan de gestelde functie-eisen voldoet. Wij constateren dat wij niet kunnen vaststellen dat uw argumenten, mede gelet op de context waarin deze moeten geplaatst, terecht zijn aangevoerd. Daarnaast is de vraag relevant of, en zo ja in hoeverre u als werkgever niet mede-verantwoordelijk kunt worden gehouden voor het functioneren van werknemer. Op basis van de ingebrachte informatie vinden wij aannemelijk dat het functioneren van werknemer op negatieve wijze is beïnvloed door onder meer de bestuurlijke omstandigheden waaronder hij zijn werkzaam heeft moeten verrichten.

(…)

Op basis van de ingebrachte informatie en argumenten zijn wij van mening dat u onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie (…) en dat herstel van de relatie niet meer mogelijk is.

(…)”

2.16

Na ontvangst van deze beslissing van het UWV heeft op 15 mei 2013 overleg tussen partijen plaatsgevonden, waarbij door hen over de mogelijkheid van werkhervatting is gesproken. In een niet door [eiser] geaccordeerd verslag van deze bespreking opgesteld door de heer Van Urk van de zijde van [gedaagde] staat onder meer:

“(…)

[A] legt uit dat het feit dat het UWV geen verlof heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, geen afbreuk doet aan het feit dat het bestuur geen toekomst meer ziet in de samenwerking met [eiser] en dat er nagedacht wordt over mogelijkheden om die samenwerking/arbeidsovereenkomst binnen afzienbare termijn te beëindigen. Het bestuur realiseert zich dat [eiser] in de tussentijd de gelegenheid moet worden gegeven weer werkzaamheden voor de [gedaagde] te gaan verrichten. Daarbij wordt [eiser] er op gewezen dat het bestuur wel besloten heeft om nu zelf de volgorde te bepalen waarin [eiser] zijn werkzaamheden gaat verrichten.

[A] legt uit dat de hoogste prioriteit gegeven moet worden aan het opmaken van de jaarrekening over 2012 en het verklaren van het tekort ad ruim € 600.000 zoals dat nu uit de concept jaarrekening over 2012 volgt en de grote verschillen tussen die conceptjaarrekening en de prognose die [eiser] als directeur in oktober 2012 afgegeven heeft (…).

(…)

De boodschap van [eiser], dat hij weinig heil in ziet om zich met de jaarrekening 2012 bezig te houden. Hij vindt dat het bestuur hem tot al zijn oorspronkelijke werkzaamheden toe dient te laten en hem moet laten beslissen welke werkzaamheden hij wanneer verricht. [eiser] zegt daarbij dat het geven van een toelichting op de verschillen tussen de door hemzelf in oktober 2012 afgegeven prognose en de thans voorliggende conceptjaarrekening niet zijn werk is en dat het opdragen tot het geven van een dergelijke verklaring zonder hem tegelijk in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te hervatten op een uitholling van zijn functie neerkomt.

(…)”.

2.17

[eiser] heeft in kort geding opheffing gevorderd van zijn op non actiefstelling. Deze vordering is door de kantonrechter bij vonnis van 17 juli 2013 afgewezen. Daarbij is -kort samengevat- geoordeeld dat het belang van [eiser] bij terugkeer minder zwaar weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving van de maatregel, omdat het in [eiser] noodzakelijke vertrouwen ontbreekt waardoor bij terugkeer van [eiser] een onwerkbare situatie zal ontstaan.

2.18

Nadien heeft [gedaagde] voor de tweede maal toestemming voor opzegging van de arbeidsverhouding gevraagd, gebaseerd op een verwijtbaar handelen of nalaten en een verstoorde arbeidsrelatie. Het UWV heeft naar aanleiding van deze ontslagaanvraag wel toestemming voor opzegging verleend. Daarbij is onder meer overwogen:

“(…)

Op basis van de aangevoerde feiten en omstandigheden zijn wij van mening dat u thans voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de relatie met werknemer ernstig en duurzaam is verstoord en dat herstel daarvan niet meer mogelijk is. (…) Het blijkt dat er naar aanleiding van dit gesprek (15 mei 2013, toevoeging kantonrechter) opnieuw de nodige meningsverschillen zijn ontstaan.(…)Voorts bestaat er verschil van mening over de omstandigheden waaronder werknemer de werkzaamheden moest verrichten. Hij heeft zich uiteindelijk genoodzaakt gezien gerechtelijke procedures te starten, waarin onder meer wedertewerkstelling is gevorderd. Daarmee constateren wij dat zich sinds de eerdere procedure nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan die de relatie met werknemer verder onder druk hebben gezet. Verder blijkt dat inmiddels het voltallige bestuur heeft verklaard geen vertrouwen meer te hebben in samenwerking met werknemer. Het is evident dat juist in de relatie bestuur-directeur een zeer grote vertrouwensband van cruciaal belang is. Onder de gegeven omstandigheden zijn wij van mening dat niet valt in te zien welke middelen en mogelijkheden thans nog benut kunnen worden om alsnog tot een vruchtbare samenwerking te komen.

(…)

De aanvraag stoelde behalve op verstoorde verhoudingen ook op verwijtbaar handelen. Partijen hebben dit aspect uitvoerig behandeld in hun respectieve schrifturen, en deels lopen beide ontslaggronden door elkaar. Gezien ook de uitvoerige betwisting door werknemer van deze ontslaggrond, alsook de bredere achtergronden die daarbij zijn geschetst, is daarom binnen het bestek van deze procedure onvoldoende komen vast te staan dat deze grond terecht is aangevoerd. (…) In dit geval is daarbij aannemelijk geworden dat ook binnen de sfeer van werkgeversorganisatie gedurende de afgelopen jaren sprake is geweest van factoren en omstandigheden die (deels) buiten het bereik en de invloedssfeer van werknemer waren gelegen, maar die wel in belangrijke mate bepalend lijken te zijn geweest voor het algehele functioneren van deze organisatie in al haar geldingen. Met name de diverse kort opvolgende bestuurswisselingen lijken hieraan debet te zijn geweest.(…)”.

2.19

[gedaagde] heeft met gebruikmaking van de verkregen toestemming de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 december 2013. Er is geen (financiële) voorziening getroffen.

3 Het geschil

3.1.

[eiser] vordert na wijziging van eis bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

i) [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van EUR 214.365,74 aan schadevergoeding op de voet van art. 7:681 BW (waarvan EUR 132.714,24 aan inkomensschade, EUR 56.651,50 aan pensioenschade en EUR 25.000,- aan immateriële schade), vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 december 2013;

ii) [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [holding] Zwolle B.V. van EUR 11.746,88 (incl BTW), althans tot betaling aan [eiser] van EUR 11.746,88 bruto, ter zake van bonus van [eiser] over 2010 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2012;

iii) [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [holding] B.V. van EUR 18.393,20 (incl BTW) aan autokosten van [eiser] over de periode 1 februari 2013 tot 1december 2013, vermeerderd vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de autokosten zijn gemaakt;

iv) [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure in de hoofdzaak, met inbegrip van nakosten.

De kantonrechter leest in vordering onder iii) dat ook bedoeld is de wettelijke rente te vorderen. Niet alleen is dat de gebruikelijke vordering, maar ook het woord “vermeerderd” wijst daar op.

3.2.

[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. [eiser] stelt daartoe dat [gedaagde] bij herhaling de normen van goed werkgeverschap heeft overtreden. Er was geen grond voor het ontslag. Niet voor niets heeft het UWV aanvankelijk geweigerd toestemming voor opzegging te geven. Het ontslag is er uitsluitend gekomen door het ontstaan van een verstoorde arbeidsrelatie door de opstelling van [gedaagde]. [gedaagde] heeft na de weigering van het UWV niet meegewerkt aan werkhervatting, maar is onverkort het einde van de arbeidsovereenkomst blijven nastreven. Dat is in de tweede procedure bij het UWV wel gelukt. Bij het ontslag is vervolgens geen enkele voorziening getroffen. Door toedoen van [gedaagde] is nu ten onrechte een einde gekomen aan het werkzame leven van [eiser]. De kans dat hij nog een andere baan zal vinden is nihil. Naast de materiële schade is er aanleiding voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. [eiser] heeft zich steeds correct opgesteld maar zich steeds moeten verweren tegen ongegronde aantijgingen, zoals verduistering. Ook is [eiser] door [gedaagde] ten onrechte zwart gemaakt in de media, onder andere op Radio 1.

[eiser] vordert verder nakoming van de overeengekomen bonusregeling en een vergoeding voor zijn autokosten.

De bonus moet op grond van de arbeidsovereenkomst becijferd worden op grond van de over 2010 afgesloten sponsorcontracten.

In plaats van de contractueel overeengekomen lease-auto is aanvankelijk een forfaitair bedrag per maand overeengekomen. Om [gedaagde] ter wille te zijn is dat later gewijzigd in een kilometervergoeding. In november 2012 is [eiser] ten onrechte op non actief gesteld. Omdat er nu geen sprake meer is van een kilometervergoeding moet [eiser] aanspraak kunnen maken op het eerder overeengekomen forfaitaire bedrag per maand ter dekking van de vaste autokosten. Indien [eiser] een leaseauto had gehad, het oorspronkelijk uitgangspunt in de arbeidsovereenkomst, was deze ook niet ingeleverd, alles aldus [eiser].

3.3.

[gedaagde] voert verweer. Er is geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag. In essentie is sprake van een verstoorde arbeidsrelatie die al veel eerder en zonder alle procedurele kosten afgewikkeld had kunnen zijn. [eiser] heeft er echter voor gekozen om zijn salaris zo lang als mogelijk te behouden. Dientengevolge is sprake geweest van een periode van 12 maanden voorafgaand aan het ontslag waarin hij vrijgesteld was van werk, maar wel volledig is doorbetaald.

Op het functioneren van [eiser] is terechte kritiek gekomen. Hij heeft daar niets mee willen doen. Dat heeft geleid tot een vertrouwensbreuk en een op non-actiefstelling. Vervolgens heeft hij ten onrechte facturen voor zijn autokosten gestuurd, terwijl hij wist dat slechts een kilometervergoeding gedeclareerd kon worden. Deze handelwijze kan als verduistering gekwalificeerd worden. Ook is gebleken dat belangrijke informatie van de accountant voor het bestuur is achtergehouden en heeft [eiser] het bestuur niet geïnformeerd over een dopinggeval waardoor de relatie met de Nederlandse doping autoriteit is geëindigd. Dat kan weer van betekenis zijn voor het kunnen verkrijgen van subsidies van NOC*NSF en de toelating op belangrijke internationale toernooien.

UWV heeft de eerste ontslagaanvraag om onbegrijpelijke redenen en met schending van elementaire processuele regels afgewezen. Daarna heeft een gesprek over werkhervatting plaatsgevonden. Daarbij heeft niet [gedaagde], maar [eiser] zich onheus opgesteld. Hij heeft geweigerd invulling te geven aan het verzoek van [gedaagde] om een toelichting op de jaarrekening van 2012 en het daarin voorkomende tekort te geven, terwijl [eiser] het belang daarvan wel kende. [eiser] heeft de relatie verder onder druk gezet door aanspraak te maken op betaling van facturen voor autokosten en het aanhangig maken van een kort geding. Dat getuigt niet van een investering in de werkrelatie. [gedaagde] heeft zich daarna genoodzaakt gezien nogmaals een procedure te starten waarin wel toestemming voor opzegging is gegeven.

[gedaagde] heeft zich tijdens het proces correct opgesteld. [eiser] heeft 12 maanden loon gehad, zonder tegenprestatie. De financiële situatie van [gedaagde] is zo slecht dat er geen ruimte is voor een aanvullende vergoeding. Ook de Wet Normering Topinkomens en de komende Wet Werk en Zekerheid nopen tot grote terughoudendheid als het gaat om het kunnen toekennen van een vergoeding.

[gedaagde] is wel bereid een bonus te betalen, doch alleen voor sponsorcontracten waarbij betrokkenheid van [eiser] vastgesteld kan worden. [eiser] baseert zich op een onjuiste lezing van het artikel in zijn arbeidsovereenkomst, dat bovendien eenzijdig door hem is opgesteld.

Er kan geen sprake zijn van een vergoeding voor de autokosten na de op non-actiefstelling van [eiser]. De afspraak tussen partijen is dat uitsluitend een kilometervergoeding gegeven kan worden. [eiser] heeft na zijn op non-actiefstelling ten onrechte facturen gestuurd hiervoor. Deze moeten worden terugbetaald. Ook over 2011 heeft [gedaagde] te veel betaald. [eiser] is tot op heden in gebreke gebleven met terugbetaling.

3.4.

In reconventie vordert [gedaagde] de door haar ten onrechte of te veel aan [eiser] betaalde bedragen voor de autokosten van [eiser].

3.5

[eiser] verweert zich tegen de reconventionele vordering. Deels heeft [eiser] de gevorderde kosten verrekend met de nog niet aan hem uitbetaalde bonus. Verder stelt [eiser] aanspraak te hebben op vergoeding van zijn autokosten, ook na de op non-actiefstelling.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1

Gelet op de evidente samenhang tussen de vordering(en) in conventie en de vordering in reconventie zullen deze hierna gelijktijdig behandeld worden.

4.2

De grondslag van de vordering die gericht is op uitbetaling van een bonus over 2010, ligt in artikel 17a van de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst. Daarin staat dat [eiser] recht heeft op een bonus ter grootte van 10% van afgesloten overeenkomsten ten aanzien van gelden uit sponsor- en partnerships.

4.3

[gedaagde] heeft niet betwist dat het bedrag dat door [eiser] gevorderd wordt overeenkomt met 10% van de over 2010 afgesloten sponsorcontracten. Daaruit volgt dat de vordering gebaseerd is op de overeenkomst en in beginsel toewijsbaar is. De opmerkingen van [gedaagde] dat artikel 17a in feite een door [eiser] zelfstandig aangebrachte wijziging is, eenzijdig en ten gunste van zichzelf, kunnen niet tot afwijzing van de vordering leiden. De overeenkomst is immers getekend door [gedaagde] en [gedaagde] wordt daarmee geacht met deze bonusregeling ingestemd te hebben. Dat wordt niet anders, omdat de bestuurder die de overeenkomst getekend heeft een vrijwilliger is. Van bestuurders van een nationale sportbond kan gevergd worden dat zij hetzij zelf checken welke verplichtingen zij aangaan, dan wel daarover zelfstandig advies inwinnen.

4.4

De uitleg die [gedaagde] verder aan artikel 17a wil geven door dit artikel alleen van toepassing te laten zijn op sponsorgelden die door toedoen van [eiser] zijn gegenereerd, kan evenmin gevolgd worden. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst moet niet enkel gekeken worden naar de taalkundige betekenis van de tekst, maar ook naar wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij redelijkerwijs uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben kunnen afleiden.

4.5

De uitleg die [gedaagde] aan artikel 17a geeft, volgt in ieder geval niet uit de tekst van de overeenkomst. De bewoordingen zijn onvoorwaardelijk geformuleerd: het gaat uitsluitend om 10% van afgesloten overeenkomsten. Verder maakt het criterium dat [gedaagde] aanlegt de vordering onbepaalbaar. Betrokkenheid van [eiser] hoeft immers niet altijd zichtbaar te zijn. Ook de opdracht van [eiser] aan een medewerker om bepaalde sponsors te benaderen kan als een vorm van betrokkenheid gezien worden. Opvallend is voorts dat [gedaagde] zelf in de brief van januari 2011, gemotiveerd aangeeft moeite te hebben met dit artikel, maar het artikel over 2010 wel te willen respecteren. Bij de genoemde bezwaren wordt ook genoemd “wiens verdienste”, waarmee [gedaagde] lijkt te duiden op bezwaren tegen een bonus als er geen eigen betrokkenheid van [eiser] zichtbaar is. Desalniettemin laat [gedaagde] blijkens haar brief de bepaling gelden over 2010. De huidige bezwaren tegen de werking van de bepaling zijn pas na ommekomst van het jaar waarover nu een bonus gevorderd wordt, expliciet naar voren gebracht. Naar het oordeel van de kantonrechter moet onder deze omstandigheden van de letterlijke tekst van de overeenkomst uitgegaan worden en kon [eiser] er op grond van de uitlatingen van [gedaagde] van uitgaan dat de overeenkomst ook zo zou worden uitgevoerd. Dit maakt de vordering op dit punt toewijsbaar.

4.6

Op de omvang van de hem toekomende bonus, heeft [eiser] een bedrag in mindering gebracht dat in beginsel op grond van de in 2011 gewijzigde autokostenregeling nog door hem aan [gedaagde] terugbetaald had moeten worden. Feitelijk heeft [eiser] op deze wijze de op hem rustende verplichting met een op [gedaagde] rustende betalingsverplichting verrekend, waardoor beide vorderingen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet zijn gegaan. De bonusvordering over 2010 is groter dan de vordering van [gedaagde]. [gedaagde] heeft daardoor op dit punt dus niets meer te vorderen. Voor wat betreft de reconventionele vordering betekent dit, dat die voor dit gedeelte moet worden afgewezen. In conventie kan de bonusvordering worden toegewezen, onder aftrek van het verrekende bedrag. Uitgaande van de door [eiser] genoemde bedragen gaat het om € 11.746,88 dat voor toewijzing gereed ligt.

4.7

De vordering van [eiser] die ziet op uitbetaling van de gevorderde autokosten wordt afgewezen. In de loop van de tijd zijn de bepalingen in de arbeidsovereenkomst over autokosten in onderling overleg een aantal keer aangepast. Bij de laatste wijziging is overeengekomen dat [eiser] niet langer aanspraak kan maken op een vast bedrag per maand, maar dat hij een vergoeding krijgt op basis van gereden kilometers.

4.8

In afwijking van deze afspraak heeft [eiser] na de op non-actiefstelling in november 2012 facturen met een vast bedrag aan [gedaagde] gestuurd en wordt thans aanspraak gemaakt op betaling daarvan. Het enkele feit dat [eiser] op non actief is gesteld rechtvaardigt echter niet zonder enig overleg een eenzijdige wijziging van de gemaakte afspraak. Weliswaar is er geen dekking meer voor de vaste kosten van de auto als er geen kilometers gedeclareerd kunnen worden, maar dat is inherent aan de gekozen en overeengekomen constructie waaraan beide partijen gebonden zijn. Op dit punt is geen voorbehoud gemaakt.

4.9

[gedaagde] heeft twee van de door [eiser] verzonden facturen betaald. [gedaagde] was daartoe niet verplicht. Dit betekent dat [gedaagde] in reconventie terecht terugbetaling van deze facturen vordert en dat dit deel van de vordering in reconventie wel toewijsbaar is. In de conclusie van antwoord in reconventie heeft [eiser] gemotiveerd aangegeven dat de becijfering van [gedaagde] niet juist is, tegen welke berekening [gedaagde] op de comparitie geen bezwaar meer heeft gemaakt. Dit betekent dat een bedrag van € 3.677,20 inclusief BTW toewijsbaar is.

4.10

Hoewel niet met zoveel woorden genoemd, begrijpt de kantonrechter dat feitelijk een beroep op het “gevolgencriterium” gedaan wordt ter onderbouwing van zijn vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag. In de stukken gaat [eiser] omstandig in op de verwijten omtrent zijn functioneren die hem - in zijn optiek - ten onrechte gemaakt worden. UWV heeft echter voor die grond geen toestemming voor opzegging gegeven, zodat de kantonrechter als uitgangspunt neemt dat [eiser] op die grond ook niet ontslagen is. De verstoorde verhoudingen als zodanig zijn door [eiser] niet ter discussie gesteld, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan en de stellingen van [eiser] niet besproken worden in het licht van een valse of voorgewende reden. [eiser] benadrukt vooral dat de verstoorde verhouding het gevolg is van de opstelling van [gedaagde].

4.11

Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 27 november 2009 (LJN BJ6596) en van 12 februari 2010 (LJN BK4472) en van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 oktober 2011 (LJN BU2031) stelt de kantonrechter voorop dat bij de beoordeling van de vordering van [eiser] - die gebaseerd is op artikel 7:681 lid 1 en lid 2 aanhef en onder b BW - eerst aan de hand van alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag tezamen en in onderling verband moet worden vastgesteld dat ingevolge het ‘gevolgencriterium’ sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, voordat aan de orde komt welke vergoeding eventueel aan [eiser] moet worden toegekend. Het enkele feit dat geen of slechts een beperkte voorziening voor [eiser] is getroffen, is in ieder geval niet voldoende om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging van het dienstverband geheel of ten dele voor rekening van [gedaagde] dienen te komen. Om die reden zal de kantonrechter hierna ingaan op de door partijen naar voren gebrachte omstandigheden. Daarbij gaat het om de omstandigheden ten tijde van het ontslag. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan ten tijde van het ontslag kon worden verwacht. De kantonrechter zal hierna daarom als eerste ingaan op de door partijen naar voren gebrachte omstandigheden ten tijde van het ontslag.

4.12

[eiser] is ontslagen wegens een verstoorde arbeidsrelatie. Waar partijen er in onderling overleg niet in slagen hetzij te komen tot verbetering van hun werkrelatie, hetzij tot afspraken over de wijze waarop zij uit elkaar gaan, heeft [gedaagde] uiteraard belang bij het kunnen opzeggen van de arbeidsovereenkomst en kan [gedaagde] niet verweten worden op die grond toestemming voor opzegging gevraagd te hebben en vervolgens ook opgezegd te hebben. Indien deze verstoorde relatie in overwegende mate aan een van beide partijen te wijten is, is er aanleiding deze grond bij de weging van de omstandigheden ten nadele van de partij te brengen, die daarvan (in overwegende mate) een verwijt te maken valt.

4.13

[gedaagde] is een nationale sportbond. Het bestuur daarvan wordt gevormd door vrijwilligers. De uitvoering van veel taken is neergelegd bij het bondsbureau dat geleid is door [eiser] als directeur. De directeur maakt geen onderdeel uit van het bestuur en is daaraan verantwoording verschuldigd. Het bestuur is voor een goede uitvoering van de taken in belangrijke mate afhankelijk van de wijze waarop de directeur invulling aan zijn taak geeft. Juist in deze setting is onderling vertrouwen noodzakelijk en zal het ontbreken van dat vertrouwen vaak leiden tot een feitelijk onwerkbare situatie. Dat maakt dat de directeur in zekere zin een kwetsbare positie heeft. Immers, het noodzakelijke vertrouwen kan niet altijd gegrond worden op objectief meetbare feiten en omstandigheden. Daarbij komt in dit specifieke geval dat [eiser] bij [gedaagde] is komen werken in een turbulente periode met een groot aantal wisselingen in het bestuur.

4.14

Van de zijde van het bestuur (en de opvolgend bestuurders) vraagt dit dat het duidelijk is in zijn verwachtingen waardoor de directeur in staat gesteld wordt aan die verwachtingen te voldoen en niet door een bij het bestuur opgekomen gebrek aan vertrouwen overvallen wordt. Hoewel een directeur naar de aard van zijn functie pro-actief moet zijn, maakt dit niet dat eventuele onduidelijkheid over wat van hem verwacht wordt voor risico van [eiser] gebracht kan worden. Onduidelijkheid komt voor risico van [gedaagde] als werkgever.

4.15

[eiser] is in 2008 begonnen met zijn werkzaamheden bij [gedaagde]. Uit de overgelegde stukken blijkt niet van enig probleem met het functioneren van [eiser] tot aan medio 2012. Weliswaar stelt [gedaagde] dat [eiser] in januari 2011 voor het eerst op zijn onvoldoende functioneren is aangesproken, doch daarin kan de kantonrechter [gedaagde] niet volgen. De brief uit januari 2011 is in overwegende mate positief. In de brief wordt letterlijk tot uitdrukking gebracht dat het functioneren als positief beoordeeld is. Daarnaast wordt de overeenkomst op dat moment voor onbepaalde tijd verlengd. Het enkele feit dat er daarnaast aandacht is voor zaken die wellicht beter kunnen, rechtvaardigt niet de stelling dat er sprake is van onvoldoende functioneren.

4.16

Medio 2012 wordt [eiser] behoorlijk kritisch aangeschreven. Feitelijk is dit de eerste keer dat [gedaagde] aanwijsbaar commentaar geeft op de wijze waarop [eiser] invulling aan zijn werkzaamheden heeft gegeven. [eiser] heeft echter zeer regelmatig contact met het bestuur en het bestuur heeft ook met een behoorlijke regelmaat vergaderd, zonder dat uit de beschikbare vergaderstukken blijkt van problemen tussen partijen of kritiek op de directeur. Evenmin zijn er gerichte (kenbare) aanwijzingen door [gedaagde] aan [eiser] gegeven. In het licht daarvan is niet goed voorstelbaar dat medio 2012 ineens sprake is van een wezenlijk andere benadering van [eiser] dan de jaren daarvoor, en in zoverre is voorstelbaar dat [eiser] daardoor overvallen is. Dat had [gedaagde], als werkgever, moeten voorkomen.

4.17

[gedaagde] is niet ingegaan op het verzoek van [eiser] om nog een gesprek, waarna de verhouding tussen partijen snel verslechterd is, hetgeen heeft geleid tot een schorsing van [eiser] per 29 november 2012. In de brief waarin deze op non-actiefstelling is aangezegd, maakt het bestuur van [gedaagde] [eiser] een groot aantal (ernstige) verwijten, hetgeen [gedaagde] brengt tot de conclusie dat er onvoldoende vertrouwen aanwezig is om met [eiser] als bestuurder verder te gaan. Het bestuur van [gedaagde] oordeelde dat [eiser] in onvoldoende mate met oplossingen kwam voor de gesignaleerde problemen.

4.18

Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] op dit punt gekozen voor een onnodig escalerende koers en wordt met de veelheid van verwijten geen recht gedaan aan het feitelijk gegeven dat [eiser] in ieder geval tot aan medio 2012 zonder noemenswaardige kritiek heeft gefunctioneerd. Ook is door [gedaagde] niet weersproken dat [eiser] in de periode na zijn indiensttreding goede resultaten voor [gedaagde] heeft gerealiseerd, terwijl uit de brief waarmee [eiser] op non-actief is gesteld min of meer afgeleid kan worden dat [eiser] helemaal niets goed heeft gedaan, althans voorstelbaar is dat [eiser] dit zo beleefd heeft. Terecht is [eiser] daartegen in het geweer gekomen. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet waar gesteld wordt dat de op non- actiefstelling uitsluitend gebaseerd wordt op het ontbreken van het noodzakelijke vertrouwen. Uit de wijze waarop de brief geredigeerd is volgt dat [gedaagde] [eiser] ernstige verwijten over zijn functioneren maakt. Waar een vertrouwensbreuk in de regel neutraal geformuleerd kan worden, is daarvan in dit geval feitelijk geen sprake meer. [gedaagde] heeft geen blijk gegeven van enige zelfreflectie en gaat volledig voorbij aan de lastige constellatie waarin [eiser] gewerkt heeft, met ook een groot aantal bestuurswisselingen.

4.19

Partijen zijn er vervolgens niet in geslaagd in onderling overleg tot een oplossing te komen. Daarbij speelt een rol dat de discussie niet over de aanwezigheid van het noodzakelijke vertrouwen gegaan lijkt te zijn, zoals dat wel had gemoeten, maar vooral over de vraag welke verwijten wel of niet gemaakt kunnen worden. Beide partijen hebben daarbij volhard in hun standpunten. [gedaagde] in het standpunt dat [eiser] ernstig tekort geschoten is en [eiser] in zijn standpunt dat ieder verwijt misplaatst is.

4.20

[gedaagde] had zich er echter rekenschap van moeten geven dat waar zij niet in staat is de verwijten die zij maakt afdoende te onderbouwen, discussie over die punten slechts bijdraagt aan escalatie. Evenzo had [gedaagde] zich moeten realiseren dat zij de verhoudingen verder heeft doen verslechteren door te kiezen voor het opstellen van een verzoekschrift ex artikel 7:685 BW waarin ontbinding op grond van een dringende reden verzocht is. [eiser] kan niet verweten worden zich tegen zo’n proceshouding met alle mogelijke middelen te verweren. [gedaagde] verwijt [eiser] een zeker opportunisme door zijn beroep op de onbevoegdheid van de Nederlandse ontbindingsrechter gelet op zijn woonplaats, maar dat kan [eiser] in deze omstandigheden niet verweten worden. Een dringende reden is een zo zware beschuldiging en kan -indien deze wordt aangenomen- zulke verstrekkende gevolgen hebben, dat dit verwijt niet gemaakt moet worden als het in essentie gaat om een verstoorde werkrelatie of een gebrek aan vertrouwen. [gedaagde] moet dit zich aanrekenen. Ten aanzien van de genoemde dringende redenen geldt het volgende.

4.20.1

Naar het oordeel van de kantonrechter is van verduistering geen sprake geweest. [eiser] heeft na zijn op non-actiefstelling facturen voor autokosten gestuurd op basis van een inmiddels niet langer geldende regeling. Dit is, zoals hierboven reeds is geoordeeld, niet terecht gebeurd. [eiser] heeft de facturen echter niet zelfstandig betaald. Evenzo is voor de betaling daarvan door hem geen specifieke opdracht gegeven. Betaling heeft plaatsgevonden op de administratie die niet langer onder de verantwoordelijkheid van [eiser] viel. Onder deze omstandigheden verdient het handelen van [eiser] dan weliswaar geen schoonheidsprijs, maar verduistering is het zeker niet. Deze kwalificatie is onnodig grievend en beschadigend.

4.20.2

Naar het oordeel van de kantonrechter kan evenmin vastgesteld worden dat [eiser] terecht verweten mag worden informatie van de accountant achtergehouden te hebben. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat de desbetreffende brief tijdens zijn vakantie is binnengekomen. In ieder geval kan niet worden vastgesteld dat [eiser] de brief heeft gezien en vervolgens bewust heeft achtergehouden.

4.20.3

Productie 2-32 betreft een overzicht van onderwerpen, te bespreken tussen [eiser] en de heer [A], lid van het bestuur van [gedaagde]. Op dat overzicht wordt genoemd: dopingzaak abc (geanonimiseerd, kantonrechter) dispensatie. Die datum ligt voor de datum waarop de Dopingautoriteit deze zaak bij de Tucht- en Geschillencommissie heeft aangemeld om correcte tuchtrechtelijke afhandeling niet te frustreren. [eiser] kan dus niet worden verweten het bestuur niet tijdig geïnformeerd te hebben. Overigens valt daarbij nog op dat de Dopingautoriteit en [eiser] het op dat moment er over eens waren dat de uitkomst van het door de desbetreffende sporter ingediende dispensatieverzoek kon worden afgewacht, alvorens tot de inhoudelijke beoordeling over te gaan.

4.20.4

Gelet op het hierboven staande acht de kantonrechter het onwaarschijnlijk dat, als het debat daarover inhoudelijk gevoerd was, een dringende reden zou zijn aangenomen. [gedaagde] had het (weliswaar niet inhoudelijk behandelde) ontbindingsverzoek daarop dan ook niet moeten gronden.

4.21

In de daaropvolgende door [gedaagde] gestarte UWV procedure, waarin [eiser] opnieuw een groot aantal verwijten is gemaakt, is geen toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst gekregen. Die uitkomst noodzaakte beide partijen andermaal met elkaar in overleg te treden om uit de impasse te komen. De kantonrechter stelt vast dat ook toen beide partijen volhard hebben in hun standpunt. Enerzijds geldt dat [gedaagde] vrijwel direct heeft uitgesproken onverminderd beëindiging van de arbeidsovereenkomst na te streven. Anderzijds geldt dat [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de wel geboden mogelijkheid om iets aan normalisatie van verhoudingen te doen. [eiser] is niet ingegaan op het verzoek commentaar te geven op de jaarrekening, maar bleef daarentegen onverminderd (direct) volledige terugkeer verlangen.

4.22

Anders dan [gedaagde] oordeelt de kantonrechter dat de opstelling van [eiser] niet als werkweigering gekwalificeerd kan worden. [eiser] wilde niets liever dan weer volledig aan het werk. [eiser] is echter een specifieke taak opgedragen, namelijk het geven van een toelichting op de jaarrekening en het daarin genoemde tekort. De overige bij de directeursfunctie horende rechten bleven [eiser] ontzegd. Verder is door [gedaagde] kenbaar gemaakt niet opnieuw met [eiser] verder te willen, terwijl in de regel enige reflectie op de eigen positie na een afgewezen ontslagvergunning op zijn plaats is. Dat geldt zeker in dit geval waar geoordeeld was dat het UWV niet heeft kunnen vaststellen dat de door [gedaagde] aangedragen argumenten terecht zijn aangevoerd. Dit alles maakt dat de kwalificatie werkweigering niet juist is. Anderzijds geldt ook dat [eiser] op dit punt een andere keuze had kunnen maken en zich iets minder onverzoenlijk had kunnen opstellen. Ook de opstelling van [eiser] heeft een oplossing niet dichterbij gebracht. Wat dat betreft houden de over en weer te maken verwijten elkaar op dit punt min of meer in evenwicht.

4.23

Uiteindelijk is een tweede UWV procedure gevoerd, waarin wel toestemming voor opzegging is gegeven. De vaststelling van het UWV dat opzegging wegens een verstoorde relatie gegeven moest worden, is naar het oordeel van de kantonrechter terecht en wordt in deze procedure ook niet betwist. De kantonrechter is echter van oordeel dat de initieel wellicht niet verwijtbare vertrouwensbreuk, door de wijze waarop [gedaagde] beëindiging heeft nagestreefd, wel maakt dat de ontslagreden in dit geval in de risicosfeer van [gedaagde] valt. De verstoring die aan het ontslag ten grondslag ligt is in ieder geval het gevolg van wijze waarop de op non-actiefstelling is geformuleerd (met veel inhoudelijke verwijten) en de nadien gemaakte verwijten die [gedaagde] niet, althans onvoldoende, heeft kunnen onderbouwen (getuige het eerste afgewezen ontslagverzoek) alsmede de kwalificatie (dringende reden) die op enig moment aan de verweten gedragingen gegeven is.

4.24

Gelet op het feit dat geen ontslag wegens disfunctioneren is gegeven acht de kantonrechter het verder niet opportuun alle door [gedaagde] gemaakte en [eiser] weerlegde verwijten nader inhoudelijk te beoordelen of daarvan bewijs op te dragen. Van belang is dat de verstoorde relatie die aan het ontslag ten grondslag ligt, naar het oordeel van de kantonrechter aan [gedaagde] te wijten is. In dit kader keert zich tegen [gedaagde] en laat de kantonrechter voor haar risico komen, dat zij er in de UWV procedures niet in geslaagd is haar stellingen omtrent het (dis)functioneren overtuigend (genoeg) te presenteren. Dat gegeven is in deze procedure het uitgangspunt.

4.25

[eiser] was ten tijde van het ontslag bijna 62 jaar oud. Hoewel daarover nooit met zekerheid uitspraken gedaan kunnen worden, betekent ontslag op deze leeftijd dat het vinden van ander werk moeilijk zal zijn. Illustratief in dit verband is dat beide partijen wijzen op de uitkomsten van de website www.hoelangwerkloos.nl, waarin wordt aangegeven dat de kans op uitstroom uit de WW zeer gering is. Dat maakt dat op het moment van ontslag een lange periode van werkloosheid met een teruggang in inkomen als voorzienbaar gevolg meegewogen moet worden. De kantonrechter kent daarmee dus betekenis toe aan de berekende kans op het vinden van ander betaald werk. De kantonrechter kent daarentegen geen gewicht toe aan de berekende verwachte uitkeringsduur. [eiser] heeft met een verklaring van de Universiteit van Amsterdam genoegzaam onderbouwd dat de uitkomsten van de website voor de verwachte duur van werkloosheid een vertekend beeld geven, doordat de resultaten mede gebaseerd zijn op de periode dat veel oudere werknemers gebruik maakten van vervroegde uittredingsmogelijkheden. Uit de verklaring volgt dat dit al de situatie was ten tijde van het ontslag. Het feit dat de verklaring pas later in het geding is gebracht maakt niet dat daardoor ex nunc in plaats van ex tunc een beoordeling gegeven wordt. Andere factoren die een negatieve invloed op mogelijke terugkeer op de arbeidsmarkt hebben zijn gesteld noch gebleken.

4.26

De arbeidsovereenkomst heeft afgerond vijf jaar geduurd, waarvan [eiser] vier jaar gewerkt heeft. Dit is niet zodanig lang dat alleen al daarom sprake is van bijzondere en verdergaande (zorg)verplichtingen voor [gedaagde]. Dat wordt niet anders door het feit dat [eiser] geattendeerd is op de vrijkomende positie van directeur bij [gedaagde] of daarvoor zelfs gevraagd is, zoals hij stelt. [eiser] heeft op de comparitie verklaard in 2002 zijn eigen bedrijf verkocht te hebben en sinds die tijd op interim basis in de automotive branche de nodige werkzaamheden verricht te hebben, gemiddeld genomen zeker 40 uur per week. Echter hij heeft eveneens aangegeven eigenlijk iets anders te ambiëren. In dat kader voerde hij zelf gesprekken met mensen uit de sportwereld, onder andere de KNVB, hetgeen op enig moment geleid heeft tot contacten met [gedaagde] en zijn sollicitatie. Onder deze omstandigheden kan er niet van uit gegaan worden dat [eiser] op verzoek van [gedaagde] een goede baan heeft opgegeven om bij [gedaagde] te gaan beginnen. [eiser] was zelf naar een vergelijkbare functie op zoek. Dat betekent dat de kantonrechter geen bijzonder gewicht zal toekennen aan de wijze waarop en op wiens initiatief de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.

4.27

Er is geen voorziening voor [eiser] getroffen om de gevolgen van het ontslag te verzachten, noch in de vorm van een financiële aanvulling op de door [eiser] te ontvangen uitkering krachtens de WW, noch anderszins. De kantonrechter verwerpt de stelling van [gedaagde] dat er in het geheel geen financiële mogelijkheden waren. Er is geen reden om aan de juistheid van de door [gedaagde] overgelegde cijfers te twijfelen waaruit blijkt van een negatief eigen vermogen. Echter, tegelijk moet vastgesteld worden dat in het sociaal plan van september 2013 een (beperkte) financiële regeling is opgenomen voor werknemers die moeten afvloeien. Dit betekent dat er ook mogelijkheden waren om [eiser] enige voorziening te bieden, hetgeen niet is gebeurd. Op de comparitie heeft [gedaagde] ook aangegeven dat het sociaal plan daadwerkelijk gevolgd is, anders dan in haar conclusie van antwoord in reconventie was gesteld. Onder deze omstandigheden is het niet noodzakelijk de exacte financiële positie van [gedaagde] te bepalen. Van belang is de vaststelling dat er een mogelijkheid was om enige voorziening te bieden, doch dat dat niet is gebeurd.

4.28

Ook de Wet Normering Topinkomens of de Wet Werk en Zekerheid staan niet in de weg aan het toekennen van enige vergoeding. De WNT is, zoals [gedaagde] ter comparitie heeft bevestigd, op grond van de formele criteria niet van toepassing. De WWZ is nog niet in werking getreden. [gedaagde] heeft kennelijk beoogd te stellen dat hoge ontslagvergoedingen in strijd zijn met thans breed gedragen opvattingen in de maatschappij. Dat mag juist zijn, maar een vergoeding als zodanig is niet verboden, ook niet na een lange periode van non-activiteit. Dat is immers de keuze van [gedaagde] geweest. Deze argumenten maken dus niet dat [gedaagde] niet verweten kan worden geen voorziening getroffen te hebben.

4.29

[gedaagde] heeft er wel met recht op gewezen dat sprake is geweest van een langdurige periode van vrijstelling van werk met behoud van inkomen. Hoewel [eiser] niet verweten kan worden het behoud van zijn baan nagestreefd te hebben, hetgeen de lange doorlooptijd van de verschillende procedures verklaart, is uiteraard wel een gegeven dat [eiser] feitelijk de gelegenheid heeft gehad zich al tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst opnieuw op de arbeidsmarkt te oriënteren. [eiser] had in ieder geval van die mogelijkheid gebruik moeten en kunnen maken op het moment dat [gedaagde] na afloop van de eerste UWV procedure in mei 2013 aangaf nog altijd niet met hem verder te willen. Los van de vraag of voor die houding van [gedaagde] rechtvaardiging te vinden was, had het wel duidelijk moeten worden dat het einde van de arbeidsovereenkomst onvermijdelijk werd. De periode waarin is doorbetaald kan voor een deel als een getroffen voorziening worden gezien.

4.30

Tijdens het ontslag is er enige publiciteit geweest in de vorm van een enkel krantenbericht en een radio interview op Radio 1. Gelet op de aard van de functie van [eiser] en de positie van [gedaagde] in de maatschappij is enige publiciteit tijdens een ontslagprocedure onvermijdelijk en is dit niet een omstandigheid waaraan bijzondere betekenis toegekend moet worden. [gedaagde] kan gelet op haar positie niet verweten worden een persbericht uitgebracht te hebben, hetgeen bovendien neutraal gesteld is. Dat geldt echter niet zonder meer ook voor een interview op Radio 1.

4.31

[eiser] heeft gemotiveerd gesteld wat op Radio 1 door de penningmeester van [gedaagde] gezegd is. Op de comparitie heeft de penningmeester van [gedaagde] verklaard zich niet in die woorden te herkennen, doch tegelijkertijd moet vastgesteld worden dat [gedaagde] in haar conclusie van antwoord heeft aangegeven dat in dit radio interview (ook) sprake is geweest van minder parlementaire woordkeus van de penningmeester. De kantonrechter leidt daaruit af dat het interview voor [eiser] gezien moet worden als door hem niet gewenste negatieve publiciteit, waardoor de opzegging mogelijk tot extra schade heeft geleid.

Weging van de omstandigheden

4.32

[gedaagde] kan niet verweten worden de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde verhouding opgezegd te hebben. Echter met betrekking tot het ontstaan van de verstoorde verhouding valt vooral [gedaagde] een verwijt te maken. De gevolgen van de opzegging zijn ernstig. Gelet op de leeftijd van [eiser] moet rekening gehouden worden met een lange periode van werkloosheid dan wel een aanzienlijke periode waarin een lager inkomen verdiend zal worden. De gevolgen zijn ernstiger geworden door de negatieve publiciteit waardoor [eiser] in zijn eer en goede naam is aangetast, die eveneens aan [gedaagde] toegerekend moet worden. Gelet op de aan [gedaagde] te maken verwijten in combinatie met de gevolgen van het ontslag voor [eiser] en de hierboven verder aangeduide omstandigheden oordeelt de kantonrechter dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat [gedaagde] als goed werkgever een voorziening ten behoeve van [eiser] had moeten treffen. De periode dat [eiser] -tegen zijn zin- met behoud van salaris is vrijgesteld van werk is niet zonder betekenis, maar wel onvoldoende. Bij gebreke van iedere verdere voorziening moet het ontslag als kennelijk onredelijk gekwalificeerd worden. Dat betekent dat [eiser] op grond van artikel 7: 681 BW aanspraak kan maken op schadevergoeding.

4.33

Met betrekking tot de schade geldt dat niet beslissend is welke schade de werknemer uiteindelijk lijdt, maar welke schade voorzienbaar was op het moment van opzeggen. Dit betekent dat het niet noodzakelijk is dat [eiser] ter onderbouwing van zijn schade thans allerhande stukken, waaronder zijn belastingaangiften en aanslagen vanaf 2012 en die van zijn vennootschappen, in het geding brengt, zoals [gedaagde] heeft gesteld.

4.34

Uitgaande van een moeilijke arbeidsmarktpositie, gebaseerd op de hierboven aangehaalde zeer kleine kans op uitstroom uit de WW, is een aanzienlijk inkomensverlies tot aan de pensioengerechtigde leeftijd voorstelbaar. Met recht begroot [eiser] dit op het verschil tussen het laatst verdiende inkomen en het inkomen dat hij naderhand zal genereren. Hoe groot de schade precies zal zijn is afhankelijk van toekomstige en onzekere ontwikkelingen. Dit maakt dat de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Op grond van artikel 6: 97 BW moet de schade dan geschat worden. Waar [eiser] eerder in staat is geweest zich als zelfstandige enig inkomen te verwerven, schat de kantonrechter dat [eiser] wel in staat zal zijn een deel van het verschil tussen zijn uitkering en zijn laatst verdiende inkomen als zelfstandige te verdienen. De kantonrechter schat dit deel op 1/3 gedeelte. [eiser] heeft recente ervaring als zelfstandige en door het tijdsverloop schat de kantonrechter dat nog niet het hele (oude) netwerk weg zal zijn. De door [eiser] gestelde bedragen als zodanig zijn door [gedaagde] niet betwist. Uitgaande van die gegevens schat de kantonrechter de inkomensschade tot aan de pensioengerechtigde leeftijd op (afgerond) € 88.475,00.

4.35

[eiser] heeft door overlegging van de gegevens van het pensioenfonds Zorg & Welzijn aangetoond dat ook sprake zal zijn van pensioenschade. De kantonrechter gaat er van uit dat [eiser] ook op dit punt in staat zal zijn 1/3 gedeelte van zijn schade op te vangen. Uitgaande van de door [eiser] overgelegde gegevens schat de kantonrechter de pensioenschade op (afgerond) € 37.765,00.

In totaal gaat het dan om een bedrag van (afgerond) € 126.240,00 aan materiële schade.

4.36

Niet de volledige aldus geschatte schade komt voor vergoeding in aanmerking. De toe te kennen vergoeding wordt gerelateerd aan de aard en de ernst van het tekortschieten van [gedaagde] in haar verplichting om als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voortvloeiende nadelen voor [eiser]. De in artikel 7:681 lid 1 BW bedoelde schadevergoeding heeft een bijzonder karakter en dient er vooral toe aan de benadeelde – in dit geval [eiser] – een zekere mate van genoegdoening (een pleister op de wonde) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming.

4.37

De kantonrechter is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden 1/3 gedeelte van de schade aan [gedaagde] moet worden toegerekend. Redengevend daarvoor acht de kantonrechter dat in het geval van een verstoorde relatie die niet in overwegende mate aan de werknemer te wijten is, in de regel wel altijd een vergoeding wordt toegekend, zij het dat volledige schadevergoeding daarbij de uitzondering is. De verstoring valt naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval vooral [gedaagde] te verwijten. De aard en toonzetting van de verwijten heeft escalatie in de hand gewerkt en gemaakt dat fel en uitvoerig verweer is gevoerd. Dat kan [eiser] echter niet worden verweten. Hij streefde behoud van zijn baan na en wellicht een zeker eerherstel. Anderzijds geldt dat de aard van dit verwijt dat [gedaagde] gemaakt kan worden, niet het karakter heeft van een tekortkoming die volledige schadevergoeding rechtvaardigt. Zeker niet als bedacht wordt dat een vertrouwensbreuk als zodanig, die bij het ontstaan van dit geschil een belangrijke rol gespeeld heeft, veelal niet gegrond kan worden op objectiveerbare feiten en omstandigheden. Dat geldt zeker in dit geval gelet op de bijzondere positie van de directeur tegenover zijn bestuur. Die positie is zowel in de toewijzende beslissing van het UWV als in het kort geding vonnis een factor van betekenis geweest. Verder laat de kantonrechter de periode dat de op non-actiefstelling heeft geduurd, een matigende factor zijn. Dat betekent dat een bedrag van € 42.080,00 bruto toewijsbaar is.

4.38

Voor wat betreft de immateriële schade acht de kantonrechter een bedrag van € 5.000,00 toewijsbaar. Radio 1 heeft in de regel een groot bereik. Waar [eiser] met naam en toenaam in een interview genoemd wordt, waarin in de woorden van [gedaagde] minder parlementair over hem is gesproken, maakt dat aantasting in naam en goede eer aangenomen kan worden. De kantonrechter beperkt de vergoeding tot dit bedrag, aangezien [eiser] de aantasting van eer en goede naam verder niet heeft onderbouwd. Aan de verschillende publicaties wordt geen verdere betekenis gehecht. Gelet op de aard van de functie van [eiser] dient hij enige publiciteit te gedogen. Die publiciteit in geschrift is beperkt van aard gebleven.

4.39

De wettelijke rente over de bonus wordt toegewezen vanaf de dag der dagvaarding. Weliswaar heeft [eiser] 21 januari 2012 een overzicht van de gerealiseerde sponsorcontracten over 2010 gestuurd, maar op die grond moest de omvang van de vordering van [eiser] nog berekend worden. Om die reden kan de wettelijke rente niet vanaf dat tijdstip worden toegewezen. Bij gebreke van een ander aanwijsbaar moment waarop de rente is gaan lopen wordt daarom de wettelijke rente toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding.

4.40

De wettelijke rente over de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag wordt volgens vaste jurisprudentie toegewezen vanaf 1 december 2013, de datum waarop de arbeidsovereenkomst door opzegging geëindigd is.

4.41

Beide vorderingen vloeien voort uit de arbeidsovereenkomst en zijn – behoudens de immateriële schadevergoeding – bruto bedragen. Hoewel [eiser] betalingsinstructies kan geven, lijkt het de kantonrechter onjuist om de bonus aan een vennootschap van [eiser] te doen uitkeren in de vorm van een bedrag inclusief BTW. [gedaagde] zal dus veroordeeld worden om aan [eiser] zelf te betalen.

4.42

Over het bedrag dat in reconventie gevorderd wordt is geen wettelijke rente gevorderd, zodat geen rente wordt toegewezen.

4.43

[gedaagde] is in conventie in het ongelijk gesteld en dient in de kosten van de procedure veroordeeld te worden. Deze worden tot op heden begroot op € 1.755,80 te specificeren als volgt: kosten dagvaarding € 93,80; griffierecht € 462,00 en salaris gemachtigde € 1.200,00 ( 2 punten volgens toepasselijk liquidatietarief gerelateerd aan de toegewezen hoofdsom).

4.44

De nakosten worden toegewezen zoals in het dictum vermeld.

4.45

In reconventie zijn partijen over en weer in het gelijk gesteld. De kantonrechter ziet daarin aanleiding om de kosten van de procedure in reconventie te compenseren en wel zo dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

5 De beslissing

De kantonrechter:

in conventie:

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 42.080,00 bruto met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2013 alsmede een bedrag van € 5.000,00 netto met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2013 tot de voldoening;

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 11.746,88 bruto met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de voldoening;

veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.755,80, waarin begrepen € 1.200,00 aan salaris gemachtigde;

veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op: € 100,00 aan salaris gemachtigde,

- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,

wijst het meer of anders gevorderde af,

in reconventie:

veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] tegen bewijs van kwijting te betalen € 3.677,20 inclusief BTW;

compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af;

in conventie en in reconventie:

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.O. Zuurmond, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2015.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.