vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling civielrecht
Zittingsplaats Utrecht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 25 juni 2014
in de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: C/16/324283 / HA ZA 12-755 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO WIND B.V.,
gevestigd te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. D.P. Cras,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WBC NIJMEGEN B.V.,
gevestigd te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
,
gevestigd te IJsselmuiden,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. van Noort,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/16/331060 / HA ZA 12-1153 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
,
gevestigd te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. J.M. van Noort,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WBC NIJMEGEN B.V.,
gevestigd te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe.
Eisende partij in de hoofdzaak zal hierna Eneco Wind worden genoemd. Gedaagde partijen in de hoofdzaak, tevens partijen in de vrijwaringszaak, zullen WBC en [gedaagde] worden genoemd.
5 De beoordeling
in de hoofdzaak
het beroep op verjaring
5.1.
Zowel WBC als [gedaagde] stellen zich primair op het standpunt dat op grond van het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW de vordering van Eneco Wind tot vergoeding van de schade op hen is verjaard, omdat door Eneco Wind niet tijdig een rechtsgeldige stuitingshandeling is verricht als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. De rechtbank zal hierna eerst daarop ingaan.
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:310 lid BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na de dag volgende op die waarop benadeelde bekend is geworden met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon.
Tussen partijen is niet in geschil dat Eneco Wind op 24 mei 2005 ermee bekend is geworden dat de schade aan de infiltratiebron is veroorzaakt door de in opdracht van WBC door
[gedaagde] uitgevoerde heiwerkzaamheden. De verjaringstermijn is derhalve op 25 mei 2005 aangevangen.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling. De strekking daarvan is dat de schuldenaar voldoende duidelijk dient te worden gewaarschuwd dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser in te stellen vordering behoorlijk kan verweren. De vraag of een schuldeiser in een schriftelijke mededeling zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden is een kwestie van uitleg en moet worden beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
het door WBC gedane beroep op verjaring
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij brief van 25 mei 2005 en vervolgens bij brief van 6 juni 2005 de verjaring van de rechtsvordering overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:317 BW is gestuit. Op grond van het bepaalde in artikel 3:319 lid 1 BW is (ervan uitgaande dat die brieven WBC de volgende dag hebben bereikt) derhalve op 27 mei 2005 en vervolgens op 8 juni 2005 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen.
5.5.
WBC stelt echter dat de van Lengkeek ontvangen brief, gedateerd 3 juni 2010, niet van de schadelijdende partij Eneco Wind is maar van Eneco Warmte. Omdat die brief niet van of namens de schuldeiser als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW is, heeft Eneco Wind volgens WBC de verjaring daarmee niet rechtsgeldig kunnen stuiten.
5.6.
Bij de uitleg van de in de brief van 3 juni 2010 vervatte mededeling komt het erop aan of WBC daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat Eneco Wind zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden.
5.7.
Uit de brief van Lengkeek van 3 juni 2010 blijkt weliswaar dat, zoals WBC stelt, Lengkeek door Eneco Warmte is ingeschakeld, maar die omstandigheid is op zich onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat het aan WBC niet duidelijk was dat in die brief door Eneco Wind, dan wel namens haar, het recht op nakoming ondubbelzinnig werd voorbehouden. Die brief kan immers niet los worden gezien van de eerdere brieven aan WBC van 25 mei 2005 en 6 juni 2005. Zowel in laatst vermelde brieven als in de brief van 3 juni 2010 wordt duidelijk vermeld dat het de beschadiging aan de infiltratiebron door de in opdracht van WBC door [gedaagde] uitgevoerde werkzaamheden in april 2005 te Houten betreft. Tevens wordt in de brief van 3 juni 2010 vermeld dat de infrastructuur van Eneco daardoor is beschadigd waarvoor Eneco WBC aansprakelijk houdt. Bovendien is in die brief uitdrukkelijk vermeld dat WBC nogmaals ten volle voor die schade aansprakelijk wordt gesteld namens Eneco. De mededeling van die brief verwijst dan ook overduidelijk terug naar de eerdere correspondentie waarbij WBC aansprakelijk werd gesteld door Eneco Milieu B.V. (de naam van Eneco Wind tot 1 juli 2008). Die brieven in onderling verband en samenhang beschouwd laten dan ook geen andere uitleg toe dan dat WBC in de gegeven omstandigheden aan de brief van Lengkeek van 3 juni 2010 redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat Eneco Wind zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden in de hiervoor onder 5.3. vermelde zin. Dat die brief van 3 juni 2010 niet van Eneco Wind zelf afkomstig was doet daaraan, bezien in het licht van de strekking van de bepaling en het hiervoor vermelde, dan ook niet toe of af.
5.8.
Het hiervoor vermelde brengt mee dat met de brief van Lengkreek van 3 juni 2010 de rechtsvordering van Eneco Wind op WBC rechtsgeldig is gestuit, ook indien WBC, zoals zij stelt, die brief eerst op 7 juni 2010 heeft ontvangen. Ook dan is die stuiting geschied binnen de vereiste termijn van vijf jaar is. Het door WBC gedane beroep op verjaring moet dan ook worden verworpen en het overige door partijen in dit kader aangevoerde kan verder buiten beschouwing blijven.
het door [gedaagde] gedane beroep op verjaring
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij brief van 8 juni 2005 de verjaring van de rechtsvordering overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:317 BW is gestuit. Op grond van het bepaalde in artikel 3:319 lid 1 BW is (ervan uitgaande dat die brief [gedaagde] de volgende dag heeft bereikt) derhalve op 10 juni 2005 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen.
5.10.
[gedaagde] stelt echter dat de van Eneco Warmte ontvangen brief, gedateerd 15 februari 2010 niet een geldige stuiting van Eneco Wind betreft, omdat in die brief de schuldeiser Eneco Wind zich niet ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden. [gedaagde] behoefde, naar haar stelling, uit die brief niet te begrijpen dat Eneco Warmte namens Eneco Wind een stuitingshandeling verrichtte.
5.11.
Bij de uitleg van de in de brief van 15 februari 2010 vervatte mededeling komt het erop aan of [gedaagde] daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat Eneco Wind zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden.
5.12.
Uit de brief van Eneco Warmte van 15 februari 2010 blijkt weliswaar dat, zoals [gedaagde] stelt, Eneco Warmte is ingeschakeld voor de afhandeling van de schade en zij [gedaagde] nogmaals aansprakelijk stelt voor die schade, maar die omstandigheid is op zich onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat het aan [gedaagde] niet duidelijk was dat Eneco Wind, dan wel Eneco Warmte namens haar, een stuitingshandeling verrichtte en dat Eneco Wind daarin haar recht op nakoming ondubbelzinnig heeft voorbehouden. Die brief kan immers niet los worden gezien van de eerdere brief aan [gedaagde] van 8 juni 2005. Zowel in laatst vermelde brief, waarbij de brieven van Eneco Wind aan WBC van 25 mei 2005 en die van de assurantietussenpersoon van WBC aan Eneco Wind van 3 juni 2005 als bijlagen waren gevoegd, wordt duidelijk vermeld dat het de beschadiging aan de infiltratiebron door de in opdracht van WBC door [gedaagde] uitgevoerde werkzaamheden in april 2005 te Houten betreft. Voorts wordt [gedaagde] in de brief van 15 februari 2010 nogmaals aansprakelijk gesteld voor die schade. De mededeling van die brief verwijst dan ook overduidelijk terug naar de eerdere correspondentie waarbij [gedaagde] aansprakelijk werd gesteld door Eneco Wind. Bovendien heeft [gedaagde] in reactie op die brief van Eneco bij brief van 4 maart 2010 hetzelfde standpunt ingenomen als na de aansprakelijkheidstelling van 8 juni 2005 en heeft zij aan Eneco, zonder daaraan toe te voegen aan welk Eneco-onderdeel zij die brief richtte, de factuur teruggezonden en meegedeeld dat de factuur aan de hoofdaannemer moest worden toegezonden omdat die de schade kon verhalen op haar CAR verzekering.
Die brieven in onderling verband en samenhang beschouwd en mede in aanmerking nemend de eigen reactie van [gedaagde] daarop laten dan ook geen andere uitleg toe dan dat [gedaagde] in de gegeven omstandigheden aan de brief van Eneco Warmte van 15 februari 2010 redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat Eneco Wind zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden in de hiervoor onder 5.3. vermelde zin. Dat die brief van 12 februari 2010 niet van Eneco Wind zelf afkomstig was doet daaraan, bezien in het licht van de strekking van de bepaling en het hiervoor vermelde, dan ook niet toe of af.
5.13.
Het hiervoor vermelde brengt mee dat met de brief van Eneco Warmte van 15 februari 2010 de rechtsvordering van Eneco Wind op [gedaagde] rechtsgeldig is gestuit. Het door [gedaagde] gedane beroep op verjaring moet dan ook worden verworpen en het overige door partijen in dit kader aangevoerde kan verder buiten beschouwing blijven.
de vorderingen op grond van onrechtmatige daad
5.14.
Eneco Wind legt aan haar vorderingen jegens WBC en [gedaagde] ten grondslag dat zij onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en zij derhalve aansprakelijk zijn voor de schade die Eneco Wind daardoor heeft geleden.
Eneco Wind baseert de aansprakelijkheid van WBC jegens haar zowel op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW als op grond van het bepaalde in artikel 6:171 BW. De aansprakelijkheid van [gedaagde] baseert zij op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW.
5.15.
Eneco Wind stelt dat WBC en [gedaagde] in strijd met de op hen rustende onderzoeksplicht geen (nader) onderzoek hebben verricht naar de ligging van kabels en/of leidingen in de grond waar de heiwerkzaamheden zouden plaatsvinden. Zij hebben geen Klic-melding gedaan en nagelaten eventueel aanwezige kabels en/of leidingen te lokaliseren dan wel dit te verifiëren en contact op te nemen met Eneco Wind. Indien [gedaagde] en WBC de zorgvuldigheidsnorm in acht zouden hebben genomen was, volgens Eneco Wind, de schade niet ontstaan, zodat zij daarvoor aansprakelijk zijn.
5.16.
WBC verweert zich met de stelling dat zij niet aansprakelijk is voor de schade aan de infiltratiebron. Zij voert daartoe aan dat op haar geen nadere onderzoeksplicht rustte, nu door de gemeente, althans namens haar, is meegedeeld dat de kavels 6a en 6b waar de werkzaamheden zouden plaatsvinden volledig vrij waren behoudens een leiding van Eneco op de erfgrens van kavel 6a met kavel 7 die op 22 meter diepte lag en dat dit geen probleem zou opleveren bij de bouw. WBC mocht en kon naar haar stelling op basis van die mededeling en de getoonde tekening vertrouwen dat die informatie van de gemeente juist was en zij behoefde dan ook zelf geen nader onderzoek meer te doen.
5.17.
[gedaagde] voert als verweer dat het gebruikelijk is dat door een van de betrokken aannemers de informatie omtrent de leidingen en kabels in de grond wordt gevraagd en dat, zoals ook eerder in de samenwerking tussen [gedaagde] en WBC het geval was, dit door WBC werd verricht, hetgeen WBC ook heeft gedaan. Op [gedaagde] rustte dan ook, volgens haar, geen (nadere) onderzoeksplicht meer.
5.18.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak er bij grondroerwerkzaamheden, waaronder ook heiwerkzaamheden vallen, op de aannemer een zorgplicht rust om zorgvuldig de ligging van de aanwezige kabels en leidingen in de locatie waar de werkzaamheden uitgevoerd zullen worden vast te stellen.
5.19.
Het verweer van WBC dat op haar geen nadere onderzoeksplicht rustte gaat niet op. WBC stelt ook zelf dat een aannemer niet zonder meer mag afgaan op de informatie over de ligging van leidingen die hem door de opdrachtgever/hoofduitvoerder worden verstrekt. Dat geldt ook in dit geval. Weliswaar strekt dit beginsel, zoals WBC stelt, niet zo ver dat de aannemer verplicht zou zijn het al verrichte onderzoek onder alle omstandigheden te herhalen, maar dat neemt niet weg dat juist in dit geval waarbij de informatie beperkt was en in ieder geval bekend was dat er een leiding liep, die verstrekte informatie noopte tot een nader onderzoek over de ligging van die leiding door WBC dan wel dat zij dit zou verifiëren. Immers niet betwist is dat geen Klic-melding was gedaan en dat dwarsprofieltekeningen ontbraken. Het lag in de gegeven omstandigheden dan ook op grond van de op WBC rustende onderzoeksplicht op haar weg om, alvorens met de werkzaamheden aan te vangen en aan [gedaagde] de opdracht te verstrekken de heipalen in de grond te slaan, de ligging van de leiding te lokaliseren en eventuele nadere informatie bij Eneco in te winnen, dan wel te verifiëren dat dit deugdelijk was geschied door de opdrachtgever/hoofduitvoerder. WBC heeft dit echter nagelaten en derhalve onzorgvuldig gehandeld. De omstandigheid dat, zoals WBC stelt, de gemeente dan wel de hoofduitvoerder deskundig waren, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. Die omstandigheid ontslaat WBC niet van haar eigen onderzoeksplicht dan wel verificatieplicht. Bovendien was de verkregen informatie zodanig beperkt dat WBC niet zonder meer erop mocht en kon vertrouwen dat die informatie volledig of voldoende was.
5.20.
Ook op [gedaagde] als bewerker van de grond ter plaatse rustte een zelfstandige plicht te onderzoeken of de door haar te verrichten heiwerkzaamheden konden worden uitgevoerd zonder daarbij schade aan te brengen aan de aan Eneco Wind toebehorende eigendommen in de grond. [gedaagde] heeft echter op geen enkele wijze enig onderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van leidingen en/of kabels in de grond. Ook voor [gedaagde] geldt dat zij het gestelde onderzoek dat door WBC zou zijn gedaan niet opnieuw behoefde te doen, maar dit maakt niet dat zij tegenover Eneco Wind daarmee was ontslagen van haar eigen onderzoeksplicht als uitvoerend aannemer om zich er in ieder geval van te overtuigen dat het door WBC gedane onderzoek juist was verricht. [gedaagde] is echter, zonder maar enige informatie over de situatie in de grond te vragen aan WBC, aangevangen met haar heiwerkzaamheden. Met die handelwijze heeft [gedaagde] niet aan haar onderzoeksplicht dan wel verificatieplicht voldaan en heeft zij welbewust het risico aanvaard dat zij tijdens de heiwerkzaamheden kabels of leidingen van derden zou raken.
5.21.
De stelling van [gedaagde] dat zij en WBC met elkaar zijn overeengekomen dat WBC het onderzoek naar de leidingen zou verrichten, wat daar ook van zij, kan haar niet baten. Dit geldt ook voor de stelling dat zij de overeenkomst op aanwijzing en conform de opdracht van WBC heeft uitgevoerd. De mogelijk tussen [gedaagde] en WBC gemaakte afspraken gelden slechts in de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en WBC en ontslaat [gedaagde] niet van de zorgvuldigheid die zij bij het uitvoeren van werkzaamheden jegens derden in acht heeft te nemen.
5.22.
WBC en [gedaagde] stellen voorts dat causaal verband ontbreekt tussen het verwijt van Eneco Wind dat zij niet aan hun onderzoeksplicht hebben voldaan en de schade. Naar hun stelling zou ook indien zij voldoende onderzoek hadden gedaan de schade zijn ontstaan, omdat de plaats waar de schade is toegebracht aan de infiltratiebron een meter verwijderd was van de ligging zoals aangegeven op de tekening van de Klic-melding.
5.23.
Die stelling volgt de rechtbank niet. Vaststaat dat de infiltratiebron is beschadigd door de heiwerkzaamheden en die schade niet zou zijn ontstaan indien die heiwerkzaamheden niet waren verricht. Indien WBC en [gedaagde] wel deugdelijk onderzoek zouden hebben gedaan zouden zij aan de hand van de tekening nader onderzoek hebben kunnen verrichten naar de ligging van de infiltratiebron en er tevens bedacht op kunnen zijn geweest dat die infiltratiebron met een kleine marge ingetekend was en in werkelijkheid niet precies op die plaats zou liggen. Zij hadden dan ook bij de werkzaamheden daarmee rekening kunnen houden en als gespecialiseerde aannemers daarmee ook rekening moeten houden, zodat zij de bij dit soort werkzaamheden gebruikelijke marge in acht hadden kunnen nemen. In dat geval zou de infiltratiebron ook niet zijn geraakt, nu het slechts een geringe afwijking moet zijn geweest. Immers ter comparitie is aan de hand van de tekeningen uit 2002 en 2006 geconstateerd dat daartussen geen verschil is te zien voor zover deze zien op de plaats waar de infiltratiebron loopt en dat volgens beide tekeningen deze zich bevindt op de erfgrens voor wat betreft de plaats waar de schade is ontstaan. Indien en voor zover voorafgaand aan de heiwerkzaamheden deugdelijk onderzoek was verricht hadden WBC en [gedaagde] kunnen weten dat zich op die plaats een infiltratiebron bevond. Van het causaal verband tussen het verwijt en de schade is dan ook voldoende gebleken.
5.24.
WBC en [gedaagde] stellen voorts dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van Eneco Wind omdat zij de tekening die onjuiste informatie over de ligging van de leiding bevatte aan de gemeente heeft aangeleverd, terwijl op Eneco Wind de verplichting rustte de juiste informatie aan de gemeente te verstrekken. WBC en [gedaagde] doen daarmee
- kennelijk - een beroep op het bepaalde in artikel 6:101 lid 1 BW. Uit het hiervoor onder 5.23. vermelde volgt reeds dat dit beroep niet kan slagen. Onvoldoende gebleken is immers dat door Eneco Wind voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden door WBC en [gedaagde] onjuiste informatie is verstrekt over de ligging van de leiding. Ook overigens is onvoldoende gesteld of gebleken op grond waarvan eigen schuld van Eneco Wind zou moeten worden aangenomen. Dit beroep op eigen schuld slaagt dan ook niet.
5.25.
WBC en [gedaagde] beroepen zich tevens op het bepaalde in artikel 6:101 lid 2 BW. Naar hun stelling heeft de gemeente, als eigenaar van de grond, op 3 februari 2005 onjuiste informatie verstrekt aan WBC op grond waarvan geheid is op een plaats waar de infiltratiebron was gelegen waardoor schade is ontstaan. Door de gemeente is aan WBC, volgens WBC en [gedaagde], immers meegedeeld dat op kavel 6a en 6b waar de werkzaamheden zouden plaatsvinden volledig vrij was behoudens een leiding van Eneco op de erfgrens van kavel 6a met kavel 7 die op 22 meter diepte lag en geen probleem zou opleveren bij de bouw. Op grond van het bepaalde in artikel 6:101 lid 2 BW kan die onjuiste informatie ten gevolge waarvan de schade is ontstaan volgens WBC en [gedaagde] aan Eneco worden toegerekend zodat de schade volledig, dan wel voor een groot deel voor rekening van Eneco Wind dient te blijven.
5.26.
Dit beroep op eigen schuld aan de zijde van de gemeente kan niet slagen. Nog daargelaten dat de gemeente ten tijde van de heiwerkzaamheden geen eigenaar van de grond was en geen partij is in deze procedure, geldt dat de door de gemeente verstrekte informatie wellicht beperkt was, maar dat die informatie onjuist was is onvoldoende gebleken. In de geven omstandigheden had het juist op de weg van WBC en [gedaagde] gelegen nadere informatie aan te vragen en nader onderzoek te doen, hetgeen zij hebben nagelaten. Op grond van die beperkte informatie konden zij er dan ook niet in redelijkheid op vertrouwen dat zij ongehinderd de heiwerkzaamheden ter plaatse konden verrichten. Juist nu zij wisten dat er een leiding van Eneco in de grond liep. Van eigen schuld aan de zijde van de gemeente is dan ook onvoldoende gebleken. Dit geldt temeer nu WBC en [gedaagde] zich tevens op het standpunt stellen dat indien zij de juiste informatie hadden verkregen de schade ook zou zijn ontstaan. De gevolgen van de schending van de zorgvuldigheid moeten dan ook volledig voor WBC en [gedaagde] blijven.
5.27.
Het hiervoor vermelde leidt ertoe dat WBC en [gedaagde] jegens Eneco Wind onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij ieder volledig aansprakelijk zijn voor de schade die Eneco Wind heeft geleden tengevolge van de door [gedaagde] in opdracht van WBC uitgevoerde heiwerkzaamheden.
De vraag of WBC tevens op grond van artikel 6:171 BW aansprakelijk is voor de schade tengevolge van de heiwerkzaamheden, zoals Eneco Wind stelt, kan verder onbesproken blijven. De aansprakelijkheid van WBC is immers reeds hiervoor op grond van artikel 6:162 BW vastgesteld en Eneco Wind heeft niet gesteld dat zij een zelfstandig belang heeft bij haar grondslag gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:171 BW.
5.28.
Eneco Wind vordert aan schadevergoeding het door de schade-experts van Eneco Wind, WBC en [gedaagde] overeengekomen bedrag aan herstelkosten van € 392.500,-.
5.29.
Zowel WBC als [gedaagde] hebben tegen de gevorderde herstelkosten geen verweer gevoerd. Die door Eneco Wind gevorderde kosten zullen dan ook worden toegewezen.
5.30.
De door Eneco Wind gevorderde handelsrente over die vordering is niet toewijsbaar. Artikel 6:119a BW is immers niet van toepassing op een vordering tot betaling van een bedrag bij wijze van schadeloosstelling. In plaats daarvan zal de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag worden toegewezen.
kosten ter vaststelling van de schade
5.31.
Eneco Wind vordert op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 BW kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid. Zij heeft die kosten als volgt gespecificeerd:
- -
een bedrag van € 6.779,43, zijnde de kosten die de schade-expert Lengkeek heeft moeten maken en
- -
een bedrag van € 15.120,--, zijnde de interne kosten die Eneco Wind heeft moeten maken in verband met de schade aan de infiltratiebron.
5.32.
WBC en [gedaagde] betwisten dat Eneco Wind een bedrag aan Lengkeek verschuldigd is omdat de door Eneco Wind als productie 22 bij dagvaarding overgelegde declaraties zijn gericht aan respectievelijk Eneco Energie Projecten en Eneco Warmtenetten B.V. WBC stelt subsidiair dat Eneco Wind betalingsbewijzen in het geding dient te brengen waaruit blijkt dat zij die kosten heeft betaald.
5.33.
Weliswaar zijn de door Eneco Wind in het geding gebrachte declaraties van Langkeek niet aan Eneco Wind gericht, maar dat betekent nog niet dat Eneco Wind die kosten niet heeft te dragen. Uit de declaraties blijkt immers dat het de beschadiging aan de infiltratiebuis in april 2005 betreft. Die kosten moeten dan ook worden gezien als kosten die voor rekening van Eneco Wind, die de schade aan de infiltratiebuis heeft geleden, komen. Dat dit kennelijk intern via Eneco Energie Projecten en Eneco Warmtenetten B.V. wordt geleid maakt dit niet anders.
Dit brengt tevens mee dat ook niet valt in te zien op grond waarvan Eneco betalingsbewijzen in het geding dient te brengen waaruit blijkt dat zij, Eneco Wind, de kosten heeft voldaan. De rechtbank zal dan ook het bedrag van € 6.779,43 aan expertisekosten toewijzen, nu die kosten ook als redelijk moeten worden aangemerkt en de door de schade-expert Lengkeek verrichten werkzaamheden ook redelijkerwijs noodzakelijk waren om de schadevergoeding te verkrijgen.
5.34.
De door Eneco Wind gevorderde handelsrente over die vordering is niet toewijsbaar, omdat dit ook een vordering tot betaling van een bedrag bij wijze van schadeloosstelling betreft. In plaats daarvan zal de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag worden toegewezen.
5.35.
WBC en [gedaagde] betwisten dat de interne kosten van Eneco Wind voor vergoeding in aanmerking komen. [gedaagde] stelt dat die gevorderde kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW voldoen, omdat in het door de schade-experts overeengekomen bedrag dat Eneco Wind als hoofdsom vordert reeds een bedrag van € 15.000,-- is opgenomen aan interne kosten.
5.36.
Eneco Wind heeft de stelling van [gedaagde] dat reeds al een bedrag aan interne kosten in de hoofdsom is meegenomen onweersproken gelaten, zodat dit vaststaat.
De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van in totaal € 30.120,-, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, niet als redelijk kunnen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 6:96 BW. De door Eneco Wind gevorderde interne kosten ad € 15.000,- worden dan ook afgewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
5.37.
Eneco Wind heeft een bedrag aan buitengerechtelijke (incasso-)kosten gevorderd. De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Eneco Wind heeft weliswaar gesteld dat de gevorderde kosten geen betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten, maar uit de gegeven omschrijving van deze werkzaamheden dient het tegendeel te worden afgeleid. Immers, Eneco Wind stelt zelf in haar pleitnotities ten behoeve van de comparitie dat die kosten zien op een combinatie van aanmaningen en schikkingsvoorstellen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
5.38.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de gevorderde schadevergoeding van Eneco Wind zal worden toegewezen voor wat betreft de herstelkosten ten bedrage van
€ 392.500,- en de kosten van de schade-expert ten bedrage van € 6.779,43, telkens vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
De overige door Eneco gevorderde schadevergoeding moet worden afgewezen.
5.39.
De nakosten, waarvan Eneco Wind betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
5.40.
WBC en [gedaagde] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Eneco Wind worden begroot op:
- dagvaardingen € 154,94
- griffierecht 3.621,00
- salaris advocaat 6.450,00 (2,5 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 10.225,94
5.41.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
6 de vrijwaringszaak
het beroep op verjaring
6.1.
WBC stelt zich op het standpunt dat op grond van het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW de vordering van [gedaagde] op haar is verjaard.
6.2.
Primair stelt zij dat [gedaagde] geen vorderingsrecht op haar heeft omdat de vordering van Eneco Wind jegens WBC in de hoofdzaak is verjaard.
6.3.
Die stelling van WBC kan niet slagen. De rechtbank heeft immers in de hoofdzaak beslist dat het door WBC gedane beroep op verjaring niet slaagt. Daarmee is de grondslag aan de stelling van WBC komen te ontvallen.
6.4.
Subsidiair stelt WBC dat de vordering van [gedaagde] jegens haar is verjaard, omdat [gedaagde] voor de eerste keer bij brief van 8 juni 2005 aansprakelijk is gesteld en zij op dat moment op de hoogte was van de schade. [gedaagde] wist volgens WBC voorts dat zij WBC mogelijk voor de schade zou kunnen aanspreken, maar heeft dit niet gedaan en ook de verjaring niet gestuit.
6.5.
De vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW gaat in dit geval eerst lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. In de rechtsverhouding tussen WBC en [gedaagde] betekent dit dat de verjaringstermijn eerst aanvangt op het moment dat [gedaagde] voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van WBC. WBC heeft niet gesteld op welk moment [gedaagde] voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van WBC. Bij gebreke van een nadere onderbouwing door WBC van dit beroep op verjaring, kan dit beroep reeds daarom niet slagen.
de vordering tot vrijwaring
6.6.
[gedaagde] legt aan haar vordering ten grondslag dat WBC de werkzaamheden ondeugdelijk heeft voorbereid en/of een ondeugdelijke opdracht aan [gedaagde] heeft verstrekt. Nu WBC de op haar rustende onderzoeksplicht in het kader van de voorbereidende werkzaamheden onvoldoende is nagekomen, is WBC volgens [gedaagde] jegens haar aansprakelijk en gehouden [gedaagde] te vrijwaren voor de aanspraak van Eneco Wind.
6.7.
WBC betwist dat zij haar onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen en dat zij aan [gedaagde] onvolledige informatie heeft verstrekt of een onjuiste opdracht aan haar heeft verstrekt. Zij stelt daartoe dat op grond van de verkregen informatie op haar geen verplichting rustte om meer onderzoek te doen, zij op de verkregen informatie kon afgaan en zij niet hoefde te weten dat de verkregen informatie niet juist was.
6.8.
Die stelling van WBC kan, gelet op hetgeen hiervoor in de hoofdzaak is overwogen en hetgeen ook in de vrijwaring geldt, niet slagen.
6.9.
WBC stelt voorts dat zij de verkregen informatie aan [gedaagde] heeft meegedeeld en dat op [gedaagde] ook een eigen onderzoeksplicht rustte.
6.10.
[gedaagde] betwist dat WBC die informatie aan haar heeft verstrekt en dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat WBC het onderzoek naar de leidingen zou doen.
6.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat WBC de door haar verkregen informatie aan [gedaagde] heeft verstrekt. [gedaagde] heeft immers gesteld, dat zij het palenplan van WBC heeft gekregen, dat door WBC ter plaatse met piketpalen is aangegeven waar de palen door [gedaagde] in de grond moesten worden geheid en WBC ook de lengte van de heipalen en de heiroute heeft bepaald. Die stellingen over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de heiwerkzaamheden zijn door WBC niet betwist, zodat die vaststaan. Uit die feitelijke gang van zaken volgt dat [gedaagde] volledig op instructie van WBC haar heiwerkzaamheden heeft uitgevoerd, zodat het niet voor de hand lag dat er een noodzaak voor WBC bestond om aan [gedaagde] de informatie te verstrekken die WBC over de ligging van de infiltratiebron had verkregen. Bovendien blijkt uit de door [gedaagde] als productie 5 bij dagvaarding in het geding gebrachte e-mail van 13 juni 2005 van [A], dat hij zich als vertegenwoordiger van de aannemer diende te laten inlichten over kabels en leidingen welke zich op het bouwterrein bevonden. De inhoud van die e-mail is door WBC niet betwist. WBC ging er derhalve ook zelf vanuit dat zij het onderzoek naar leidingen en kabels in de grond zou verrichten en dat die onderzoeksplicht niet op [gedaagde] rustte. In de gegeven omstandigheid mocht [gedaagde] er dan ook in redelijkheid op vertrouwen dat WBC deugdelijk onderzoek had gedaan naar de leidingen in de grond en dat de aanwijzingen van WBC waar de palen in de grond moesten worden geheid geen schade aan leidingen zou kunnen aanrichten. In de rechtsverhouding tussen WBC en [gedaagde] rustte dan ook geen nadere onderzoeksplicht meer op [gedaagde] naar leidingen in de grond. Dit geldt temeer nu partijen - kennelijk al dan niet stilzwijgend - waren overeengekomen dat die verplichting tot onderzoek naar leidingen in de grond slechts op WBC rustte. Dit volgt immers uit de onweersproken stelling van [gedaagde] dat zij in de eerdere samenwerking met WBC nimmer zelf onderzoek naar leidingen in de grond deed, maar dat dit telkens door WBC werd gedaan en het in dit geval ook zo was.
6.12.
Het hiervoor vermelde leidt tot de conclusie dat WBC niet conform het tussen haar en [gedaagde] overeengekomene de werkzaamheden deugdelijk heeft voorbereid en daardoor een ondeugdelijke opdracht aan [gedaagde] heeft verstrekt. Door dit na te laten is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [gedaagde] en is zij gehouden de schade die [gedaagde] daardoor leidt aan haar te vergoeden.
6.13.
WBC beroept zich voorts op eigen schuld van [gedaagde]. Zij stelt daartoe dat op [gedaagde] een eigen onderzoeksplicht rustte. In het hiervoor onder 6.11. gegeven oordeel ligt al besloten dat dit beroep op eigen schuld niet kan slagen. Overigens is onvoldoende gesteld of gebleken op grond waarvan eigen schuld van [gedaagde] zou moeten worden aangenomen.
De stelling van WBC dat [gedaagde] op grond van artikel 13 van de overeenkomst gehouden was voor de start van de werkzaamheden de aard en de condities van de te bewerken ondergrond te beoordelen, maakt dit niet anders. Uit die bepaling blijkt immers geenszins dat dit tevens inhield het doen van onderzoek naar leidingen in de grond.
6.14.
Partijen verschillen ook nog van mening over het antwoord op de vraag welke algemene voorwaarden op de overeenkomst van onderaanneming van toepassing zijn.
Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven. Immers ook indien de algemene voorwaarden van WBC op de overeenkomst van partijen van toepassing zou zijn, kan dit niet tot een andere conclusie leiden. Niet gesteld of gebleken is immers dat op grond van die algemene voorwaarden WBC zich aan haar aansprakelijkheid jegens [gedaagde] kan onttrekken.
6.15.
Het hiervoor vermelde leidt ertoe dat WBC volledig aansprakelijk is voor de schade en zij [gedaagde] dan ook dient te vrijwaren voor zover Eneco Wind haar vordering op [gedaagde] zal verhalen en [gedaagde] tot betaling daarvan overgaat.
6.16.
[gedaagde] vordert op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 BW de kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid, zijnde de kosten ad € 11.912,74 die de schade-expert van [gedaagde] heeft moeten maken.
6.17.
WBC betwist primair dat [gedaagde] zelf de gestelde expertisekosten heeft voldaan. Subsidiair stelt WBC dat de gestelde expertisekosten geen redelijke kosten zijn, omdat die kosten zijn gemaakt in het kader van een minnelijk overleg tussen partijen over de schadeomvang en de door de expert van [gedaagde] gemaakte kosten veel hoger zijn dan de kosten van de expert van Eneco Wind.
6.18.
De vraag of [gedaagde] zelf de gestelde expertisekosten heeft voldaan, kan in het midden blijven. [gedaagde] heeft immers als productie 10 een lastgeving van de verzekeringsmaatschappij in het geding gebracht waaruit blijkt dat aan haar een last is verleend om op eigen naam maatregelen ter regres te nemen.
6.19.
De stelling van WBC dat het geen redelijke kosten betreft kan niet slagen. De enkele omstandigheid dat die kosten tot vaststelling van de schade in het kader van een minnelijk overleg zijn gemaakt brengt dit niet mee. Ook de omstandigheid dat de kosten van de expert van Eneco Wind lager waren brengt dit niet mee. Niet gesteld of gebleken is dat die expert dezelfde werkzaamheden heeft verricht als de expert van [gedaagde]. Die kosten ad € 11.912,74 moeten naar het oordeel van de rechtbank als redelijk worden aangemerkt. De door de schade-expert verrichte werkzaamheden moeten ook als redelijkerwijs noodzakelijk worden geacht om de schadevergoeding te verkrijgen.
6.20.
[gedaagde] heeft voorts een bedrag aan buitengerechtelijke (incasso-)kosten gevorderd. De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [gedaagde] heeft niet gesteld dat de gevorderde kosten geen betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. Dit kan ook niet blijken uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte ongespecificeerde declaraties van zijn advocaat. De kosten waarvan [gedaagde] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
6.21.
Het hiervoor vermelde leidt ertoe dat WBC volledig aansprakelijk is voor de schade en zij [gedaagde] dan ook dient te vrijwaren voor zover Eneco Wind haar vordering op [gedaagde] zal verhalen en [gedaagde] tot betaling daarvan overgaat. Voorts dient WBC de kosten ter vaststelling van de schade aan [gedaagde] te voldoen.
6.22.
De vordering van [gedaagde] om WBC te veroordelen in de proceskosten in de hoofdzaak, moet worden afgewezen. [gedaagde] heeft in de hoofdzaak vooral haar eigen belangen verdedigd door haar aansprakelijkheid jegens Eneco Wind te betwisten. De kosten in de hoofdzaak betreffen daarom [gedaagde] persoonlijk en moeten derhalve voor eigen rekening blijven.
6.23.
De nakosten, waarvan [gedaagde] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
6.24.
WBC zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- dagvaarding € 76,17
- salaris advocaat 5.160,00 (2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 5.236,17
7 De beslissing
De rechtbank
7.1.
veroordeelt WBC en [gedaagde] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Eneco Wind te betalen een bedrag van € 399.279,43 (driehonderdnegenennegentig duizendtweehonderdnegenenzeventig euro en drieënveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover vanaf 1 januari 2008 tot de dag van volledige betaling,
7.2.
veroordeelt WBC en [gedaagde] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van de hoofdzaak, aan de zijde van Eneco Wind tot op heden begroot op € 10.225,94, te voldoen binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.3.
veroordeelt WBC en [gedaagde], onder de voorwaarde dat indien één van hen niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Eneco Wind volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
7.4.
verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
7.6.
veroordeelt WBC aan [gedaagde] te betalen al hetgeen waartoe [gedaagde] in de hoofdzaak jegens Eneco Wind is veroordeeld voor zover Eneco Wind die vordering op [gedaagde] verhaalt en [gedaagde] aan Eneco Wind betaalt,
7.7.
veroordeelt WBC aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 11.912,74 (elf duizendnegenhonderdtwaalf euro en vierenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
7.8.
veroordeelt WBC in de kosten van de vrijwaringszaak, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 5.236,17,
7.9.
verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.1