RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 2888475 UV EXPL 14-135 RK/4062
Kort geding vonnis van 30 april 2014
[eiser]
,
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. D. Brouwer,
de overheidsinstelling
Raad voor rechtsbijstand,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen de Raad,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B.A. Roosenboom.
2 De vaststaande feiten
2.1.
[eiser] is op 1 oktober 1999 in dienst getreden van de Raad en is thans werkzaam in de functie van medewerker administratieve ondersteuning op basis van een contract voor onbepaalde tijd. Zijn laatstgenoten salaris bedraagt € 2.401,-- te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag.
2.2.
Binnen de Raad geldt een integriteitbeleid en een sanctiebeleid. In het integriteitbeleid is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)Bij integriteit spreken we over gedrag. Van een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand wordt goed gedrag verwacht. Het publiek/de cliënt moet vertrouwen hebben in de Raad voor Rechtsbijstand.(…)
Bij integriteit hebben we het enerzijds over de houding van de medewerker naar de klant die gepast en integer is, maar ook over de houding en het gedrag van medewerkers onder elkaar die gepast en integer moet zijn. (…)
Integriteit behelst veel vlakken. In deze notitie is een begin gemaakt met het op papier zetten van waarden, normen en regels die wij van belang vinden in onze houding en gedrag naar de klant en naar de medewerkers. We hebben het dan over de gedragscode voor medewerkers met betrekking tot de dienstverlening maar ook over de regels ten aanzien van ongewenste omgangsvormen en het gebruik van internet, email en andere communicatiemiddelen. (…)
Elektronische communicatiemiddelen
(…) De Raad stelt elektronische communicatiemiddelen beschikbaar voor de uitvoering van de werkzaamheden. (…) - Bij het verzenden van e-mailberichten moet altijd in gedachten gehouden worden dat de goede naam van de Raad voor Rechtsbijstand in het geding kan zijn. (…)
- prive mail of internetactiviteiten mogen niet storend zijn voor het computernetwerk;
- er mag geen mail worden gestuurd die schade kan veroorzaken aan de Raad of personen indien de informatie in verkeerde handen valt;
(…)
- bewust sites bezoeken die pornografisch, racistisch, discriminerend, beledigend of aanstootgevend materiaal bevatten, is niet toegestaan; (…)
Indien bovenstaande niet wordt nageleefd, zal een sanctie worden toegepast. (…)
2.3.
[eiser] heeft de verkorte versie van het integriteitbeleid getekend. In de verkorte versie staat onder meer:
“(…)Als medewerker bij de raad geef je uitvoering aan de Wet op rechtsbijstand. Deze wet biedt de mogelijkheid dat rechtsbijstand wordt verleend aan de minderdraagkrachtigen. Uitvoering geven aan de Wet op de rechtsbijstand, Wsnp/Wbtv of Asiel betekent continu een toetsing aan de regels in de wet en de (kwetsbare) belangen van cliënten en een zorgvuldige afweging of men bijvoorbeeld in aanmerking komt voor rechtsbijstand of voor inschrijving of niet. Dit vraagt van medewerkers: integriteit. (…)”
2.4.
Op donderdag 13 februari 2014 is [eiser] verzocht op gesprek te komen bij de heer [A], regiomanager en mevrouw [X], adviseur HRM. Hij werd vervolgens geconfronteerd met de beschuldiging dat hij op het werk websites met pornografisch materiaal zou hebben bezocht. [eiser] heeft dit erkend. Hij heeft eveneens toegegeven dat hij via het e-mail adres van de Raad seksafspraken maakt en deze ook evalueert.
2.5.
[eiser] is vervolgens geschorst en de Raad heeft een intern onderzoek opgestart waarbij zijn computeraccount is doorgelicht. Op donderdag 20 februari 2014 heeft wederom een gesprek plaats gevonden, waarbij [eiser] voor de keuze is gesteld tussen hetzij ontslag op staande voet, hetzij vrijwillig akkoord gaan met ontslag waarbij de Raad een opzegtermijn van 3 maanden in acht zou nemen. Hij kreeg hiervoor een bedenktijd van 4 dagen.
2.6.
[eiser] heeft dit voorstel niet geaccepteerd. [eiser] is vervolgens bij brief van 24 februari 2014 op staande voet ontslagen wegens een dringende reden. In de brief staat onder meer het volgende vermeld:
In het gesprek op 13 februari jl. heb u aangegeven stelselmatig, zo’n 3 jaar lang, in de lunchpauze, maar ook af en toe na het werk, pornografische sites te bezoeken. (…) Daarnaast zijn in uw inbox en in uw verzonden items van uw zakelijke e-mailaccount (…) vele mails aangetroffen waarin seks-afspraken worden gemaakt en geëvalueerd waarvan de aard, inhoud en taalgebruik aanstootgevend is. Deze mailcommunicatie heeft plaatsgevonden op allerlei tijden, ook - anders dan u op 13 februari jl. heeft verklaard - tijdens werktijd. Tenminste één collega heeft geconstateerd dat u op het werk pornografisch materiaal heeft bekeken.
(…)
De Raad voor Rechtsbijstand is van oordeel dat uw gedragingen zoals hiervoor omschreven een verboden gebruik opleveren van de elektronische communicatiemiddelen, althans volstrekt onaanvaardbaar zijn, en ieder afzonderlijk en in ieder geval in onderlinge samenhang bezien een dringende reden opleveren die een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt.(…)”
2.7.
[eiser] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de opzegging wegens het ontbreken van een ontslagvergunning en zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van arbeid en aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon.
4 De beoordeling
4.1.
De spoedeisendheid van de zaak vloeit voort uit de aard van de vordering.
4.2.
Voor toewijzing van een voorlopige voorziening zoals door [eiser] wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld dient te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat een rechtsgeldig einde aan de arbeidsovereenkomst is gekomen middels het gegeven ontslag op staande voet.
4.3.
Tussen partijen is in debat geweest wat de betekenis en de waarde is van het BBA in de onderlinge rechtsverhouding. De Raad heeft aangevoerd dat [eiser] ten onrechte een beroep heeft gedaan op artikel 9 BBA, omdat dit artikel niet van toepassing zou zijn, zodat het ontslag op staande voet niet vernietigbaar is.
4.4.
De kantonrechter stelt vast dat de Raad een publiekrechtelijk lichaam is in de zin van artikel 2 lid 1 sub a BBA en het BBA dientengevolge in beginsel niet van toepassing is. In artikel 11 van de Wet op de rechtsbijstand is evenwel bepaald dat de personeelsleden van de Raad in dienst worden genomen op basis van een arbeidsovereenkomst waarop titel 10 van boek 7 van het BW alsmede artikel 6 van het BBA van toepassing zijn. Het feit dat niet uitdrukkelijk is vastgelegd dat artikel 9 van het BBA van toepassing is, maakt niet dat geconcludeerd kan worden dat de arbeidsovereenkomst zonder dat sprake is van een dringende reden rechtsgeldig kan worden opgezegd. Artikel 6 BBA is immers van toepassing verklaard en geeft aan dat in beginsel voor de opzegging van de arbeidsverhouding toestemming vereist is van het UWV. Zou op het niet naleven van artikel 6 BBA geen sanctie staan dat zou artikel 6 van het BBA inhoudsloos zijn. De kantonrechter oordeelt dan ook dat door het van toepassing verklaren van artikel 6 BBA ook aan artikel 9 BBA betekenis toekomt, ook al lijkt dit niet expliciet genoemd. Artikel 9 geeft immers de gebruikelijke sanctie op overtreding van artikel 6 BBA.
4.5.
De vraag die ter beoordeling voorligt is of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. [eiser] stelt dat vanwege het feit dat er 13 dagen zijn verstreken tussen het gesprek waarin hij geconfronteerd is met de beschuldiging van zijn werkgever en het ontslag op staande voet, niet aan de onverwijldheidseis is voldaan.. De Raad stelt hiertegen over dat zij zorgvuldig onderzoek heeft willen doen, dat de IT-faciliteiten 2 werkdagen niet beschikbaar waren en zij [eiser] een paar dagen bedenktijd heeft gegeven om zelf ontslag te nemen.
4.6.
Bij de vraag of sprake is van een onverwijld gegeven ontslag op staande voet is in de eerste plaats het tijdstip bepalend waarop de dringende reden ter kennis komt van degene die bevoegd is om een ontslag te verlenen. Voorts wordt de werkgever - mits met de nodige voortvarendheid wordt gehandeld - enige tijdsduur gegeven om noodzakelijk onderzoek te verrichten. Weliswaar was de Raad op 13 februari reeds op de hoogte van het feit dat [eiser] pornografisch materiaal had bekeken op de computer, hij was nog niet op de hoogte van de inhoud van de e-mails die door [eiser] ontvangen en verzonden zijn die betrekking hadden op het maken van seksafspraken en de evaluatie daarvan. Dat de Raad hier nader onderzoek naar wilde doen, is mede vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en het maken van een juiste afweging tussen de belangen niet onbegrijpelijk. De Raad heeft bovendien een verklaring gegeven voor het feit dat dit onderzoek een week in beslag heeft genomen, namelijk dat de IT-faciliteiten 2 dagen niet beschikbaar waren. Daarna heeft hij [eiser] 4 dagen de tijd gegeven om een redelijke beslissing te kunnen nemen over het door de Raad gedane voorstel, hetgeen in dit geval niet aan de Raad tegengeworpen kan worden. Dit alles in overweging nemend is de kantonrechter van oordeel dat aan de onverwijldheidseis is voldaan.
4.7.
De kantonrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW in verbinding met 7:678 lid 1 BW moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.
4.8.
De Raad heeft aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [eiser] stelselmatig, zo’n drie jaar lang, met de pc van de Raad op de postkamer in de lunchpauzes maar ook tijdens werktijd pornografische websites heeft bezocht, dat hij zijn zakelijke e-mailaccount veelvuldig gebruikte om seks-afspraken te maken en te evalueren en dat de inhoud, aard en het taalgebruik in deze e-mails aanstootgevend is.
4.9.
Dat [eiser] met name gedurende de pauzes en na werktijd maar ook af en toe tijdens werktijd pornografische websites bezocht en privé-mails verstuurde om seks- afspraken te maken en te evalueren staat vast. Dat [eiser] wist dat het niet de bedoeling was, althans dat het niet wenselijk was dat hij dit soort activiteiten op het computernetwerk van zijn werkgever verrichtte is eveneens voldoende gebleken. [eiser] heeft immers verklaard dat hij zich er steeds van vergewiste dat anderen hem niet zagen. Deze handelwijze kan onder omstandigheden een dringende reden voor ontslag zijn. Echter dient dit gedrag altijd afgewogen te worden onder de specifieke omstandigheden waaronder een en ander zich heeft voorgedaan. De kantonrechter zal op deze omstandigheden ingaan.
4.10.
De kantonrechter stelt voorop dat het tijdens werktijd verrichten van privé activiteiten heden ten dage - binnen zeker grenzen - geaccepteerd is. In de huidige samenleving mag een werkgever er niet vanuit gaan dat de door hem aan de werknemer ter beschikking gestelde communicatiemiddelen alleen voor het werk worden gebruikt en dient te worden aanvaard dat ook privé-contacten worden onderhouden. Het enkele feit dat [eiser] ondanks de gestelde voorwaarden onder werktijd privé-emails heeft verzonden is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval onvoldoende om tot een ontslag op staande voet te komen. Dit zou mogelijk anders zijn geweest in het geval de tijd die [eiser] hieraan heeft besteed buitenproportioneel zou zijn of bijvoorbeeld ernstig ten koste is gegaan van zijn werkzaamheden, maar dit is gesteld noch gebleken. Op het verdere functioneren van [eiser] is niets af te dingen.
4.11.
De Raad heeft tijdens de zitting benadrukt dat de inhoud van de e-mails waarin seks-afspraken gemaakt zijn erg aanstootgevend was. Het versturen van e-mails met een dergelijk aanstootgevende inhoud, alsmede het kijken van pornografische websites, past niet binnen het integriteitbeleid dat wordt gehanteerd. [eiser] heeft gesteld dat hij de verkorte versie van het integriteitbeleid waarschijnlijk heeft getekend, maar dat hij zich er geenszins van bewust was wat in dit beleid is vastgelegd. Dat het integriteitbeleid geldend is binnen de Raad en iedere werknemer hiervan op de hoogte kan zijn, acht de kantonrechter wel voldoende aannemelijk. In zoverre keert zich tegen [eiser] dat hij de verkorte versie getekend heeft. Dat het voldoende duidelijk was voor [eiser] dat zijn specifieke gedrag echter zou leiden tot de sanctie van ontslag op staande voet is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken. Het sanctiebeleid is hierin immers niet eenduidig. Wel duidelijk vermeld wordt dat er sancties kunnen worden opgelegd, maar niet wat de zwaarte is van de sanctie en welk gedrag tot welke sanctie leidt. Ook is niet gebleken dat in de bijeenkomsten die worden georganiseerd om dit beleid te bespreken expliciet wordt gewezen op de gevolgen van verweten gedrag. Daarom hoefde [eiser] er in dit geval niet zonder meer op bedacht te zijn dat zijn gedrag zou leiden tot de zwaarst denkbare sanctie.
4.12.
De Raad verwijt [eiser] bovendien dat hij dit gedrag reeds drie jaar stelselmatig vertoont. De kantonrechter stelt evenwel vast dat gedurende die tijd zijn gedrag niet is opgemerkt en geen waarschuwing is gegeven. Dit maakt dat het feit dat hij dit gedrag drie jaar heeft vertoond hem minder zwaar kan worden aangerekend, nu [eiser] kennelijk onvoldoende heeft beseft dat hij met zijn gedrag fout zat. Het verwijt zou doel treffen indien [eiser] na een waarschuwing met de hem verweten gedragingen was doorgegaan.
4.13.
Hoewel het gedrag van [eiser] ernstig is en begrijpelijk is dat dit niet getolereerd kan worden binnen een organisatie als de Raad gaat het, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend en in onderlinge samenhang bezien onder de gegeven omstandigheden naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter te ver dat in deze situatie het zware middel van ontslag op staande voet is verleend. Er is dan ook geen sprake van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:678 BW. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [eiser] direct openheid van zaken heeft gegeven in het gesprek waarin hij is geconfronteerd met de bevindingen van zijn werkgever en wordt er mede belang gehecht aan het lange dienstverband van [eiser] en het feit dat hij al die jaren goed heeft gefunctioneerd. Bovendien is niet gebleken dat er buiten de Raad enige, voor het bedrijf schadelijke, ruchtbaarheid aan de kwestie is gegeven.
4.14.
Dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet wordt naar het oordeel van de kantonrechter bevestigd door het feit dat de Raad [eiser] een voorstel heeft gedaan om de arbeidsovereenkomst te beëindigen met inachtneming van een opzegtermijn. Dit doet naar het oordeel van de kantonrechter afbreuk aan de subjectieve dringendheid van de reden, nu hiervoor vereist is dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de werknemer te ontslaan met inachtneming van een opzegtermijn. Het feit dat de Raad dit voorstel heeft gedaan - ook al was dit om [eiser] tegemoet te komen - duidt erop dat zij de reden wellicht toch als minder dringend heeft ervaren dan zij nu in deze procedure doet voorkomen.
4.15.
Gelet op het vorenstaande is het naar het oordeel van de kantonrechter aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd. Nu [eiser] zich beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van arbeid kan hij aanspraak maken op loondoorbetaling. De door hem ingestelde vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed.
4.16.
De gevorderde wettelijke verhoging over het loon is eveneens toewijsbaar waarbij geldt dat deze toegewezen wordt tot het percentage waarop [eiser] op het moment van wijzen van het vonnis aanspraak heeft op grond van artikel 7:625 lid 1 BW, met dien verstande dat het maximum percentage wordt gematigd tot 10 %, nu dit de kantonrechter redelijk voorkomt.
4.17.
De gevorderde rente is toewijsbaar op grond van de wet en zal worden toegewezen over het loon vanaf het moment van opeisbaarheid van de respectieve salarisperioden tot aan de dag der algehele voldoening.
4.18.
Ten aanzien van de gevorderde wedertewerkstelling oordeelt de kantonrechter als volgt. Gelet op hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, acht de kantonrechter een vertrouwensbreuk aanwezig, op grond waarvan een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk wordt geacht en de overeenkomst per 1 juni 2014 eindigt. Verwezen wordt naar hetgeen hierover in de ontbindingsbeschikking is geoordeeld. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] onvoldoende belang bij terugkeer op het werk voor een zo korte periode, mede gelet op de thans bestaande verstoorde werkrelatie.
4.19.
De Raad zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 104,80
- griffierecht € 77,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
Totaal € 581,80
De beslissing
De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
-
om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen het loon ad € 2.401,-- bruto per maand vanaf 25 februari 2014 tot aan de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
-
om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen de wettelijke rente over het vermelde bedrag onder 1 vanaf het moment van opeisbaarheid van de respectieve salarisperioden tot aan de dag der algehele voldoening;
-
om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen de wettelijke verhoging over het onder punt 1 genoemde bedrag waarop [eiser] op de dag van wijzen van het vonnis aanspraak heeft op grond van artikel 7:625 lid 1 BW gematigd tot een maximum percentage van 10 %;
veroordeelt de Raad tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 581,80 waarin begrepen € 400,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.O. Zuurmond, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 april 2014.