2 De feiten
2.1.
Partijen wonen naast elkaar op de[adres 1] te[woonplaats]. Tussen de woningen van [eisers] ([adres 2]) en[gedaagde 4] ([adres 3]), bevindt zich een steeg (hierna: de steeg). Deze loopt (haaks) vanaf de[adres 1] naar het water van het [naam], dat achter de percelen waarop partijen wonen stroomt. Langs het [naam] loopt een pad over het achterste gedeelte van de percelen van de nummers [adres 3], [adres 4] (perceel van [gedaagde 1]) en[adres 5] (perceel van[gedaagden 2]). Dit pad komt (haaks) uit op de steeg. Aan weerszijden van de rij van woningen waartoe die van partijen behoren, bevinden zich nog meer steegjes tussen de[adres 1] en het [naam].
2.2.
In 1990 is na overleg tussen de toenmalige eigenaar van [adres 2] en die van [adres 3] de steeg afgesloten door middel van een poortdeur nadat er inbraken in de buurt hadden plaatsgevonden. Aan de bewoners van de woningen aan de[adres 1] met nummers[adres 6], [adres 7],[adres 2], [adres 3], [adres 4] en[adres 5] is toen (als enigen) een sleutel van de poort verstrekt.[gedaagde 4]
2.3.
[gedaagde 4] heeft in 1975 het perceel met nummer [adres 3] (destijds kadastraal bekend gemeente[woonplaats] [sectie ...] nummer[nummer 1]) geleverd gekregen van de hervormde Gemeente[woonplaats] (hierna: de kerk). In de akte is een erfdienstbaarheid opgenomen, die als volgt luidt:
6. Ten laste van het ten deze verkochte, lijdend erf, en ten behoeve van het aan verkoopster in eigendom blijvend gedeelte van gemeld perceel kadastraal bekend gemeente[woonplaats] [sectie ...] nummer[nummer 1], bebouwd met twee woonhuizen cum annexis, plaatselijk bekend[adres 1] [adres 4] en[adres 5], heersend erf, wordt ten deze gevestigd de erfdienstbaarheid van voetpad, inhoudende het recht om te voet met een fiets of ander klein voertuig aan de hand geleid te komen van – en te gaan naar – de openbare weg, genaamd[adres 1], naar en van het heersend erf over het pad ter breedte van een meter twintig centimeter gelegen aan – en langs de uiterste achterzijde – en deel uitmakende van het lijdend erf via de gang gelegen aan- en langs de uiterste ongeveer westelijke zijzijde van het lijdend erf en deel uitmakende van het perceel kadastraal bekend gemeente[woonplaats] [sectie ...] nummer [nummer 2].
De aanduiding [sectie ...], nummer [nummer 2], betreft het perceel waarvan [adres 2] destijds deel uitmaakte (zie het proces-verbaal van hermeting door het Kadaster in 1972).
2.4.
Dezelfde erfdienstbaarheid van weg als genoemd in 2.3. is opgenomen in de akte van levering van 8 juni 1999 waarbij aan [gedaagde 1] het perceel met de woning nr. [adres 4] werd geleverd, met dien verstande dat als heersend erf alleen[adres 1][adres 1][adres 5] is opgenomen. In de akte van levering van 20 januari 1980 waarbij het perceel met woning nummer[adres 5] aan Verbree is geleverd, is eveneens deze erfdienstbaarheid van weg opgenomen.
2.5.
De woningen aan de[adres 1] met de nummers[adres 6], [adres 7],[adres 2] en[adres 8] behoorden in het verleden gezamenlijk tot de eigendom van [A] (hierna: [A]), zoals blijkt uit de akte van levering van 9 augustus 1961 (productie 8 aan de zijde van [eisers]) waarin het geleverde aan [A] wordt omschreven als:
Vier woningen (waarvan één winkel- en woonhuis) te[woonplaats] aan de [adres 1][adres 6], [adres 7],[adres 2] en[adres 8], met erven gronden en een gang, kadastraal bekend GEMEENTE[woonplaats], [sectie ...], nummer [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5] en[nummer 6], samen groot […]
2.6.
Op 19 februari 1996 is een deel van dit perceel,[adres 7], door [A] aan mevrouw [X] geleverd. Op dat moment is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van de eigenaar van[adres 7] om door de steeg te gaan (zie akte van levering productie d bij de conclusie van antwoord van[gedaagde 4]).
2.7.
De erfgenamen van [A] hebben op 8 maart 2002 aan [eiser 1] geleverd een ander deel van het in 2.5. bedoelde perceel, te weten:
Het woonhuis met schuur, erf en tuin, echter met uitzondering van het gangetje/hal en toilet, hetwelk in eigendom werd overgedragen bij akte op zeven december tweeduizend één verleden voor voornoemde notaris […], staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres 2], uitmakende het gehele thans resterende gedeelte ter grootte van ongeveer twee are zes en zestig centiare van het perceel kadastraal bekend gemeente[woonplaats] [sectie ...] nummer[nummer 7] (zijnde een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente[woonplaats] [sectie ...] nummer[nummer 7] in eigendom overgedragen bij akte op zeven december twee duizend één verleden voor voornoemde notaris […]); hierna ook te noemen het verkochte […].
Ook is in deze akte opgenomen de erfdienstbaarheid van weg, inhoudende om door de steeg te gaan, zoals hiervoor onder 2.6. is weergegeven.
2.8.
De woning aan de[adres 1][adres 8] bestaat niet meer. In het verleden stond deze op het achterliggende gedeelte van het perceel dat thans tot dat van [adres 2] behoort.
2.9.
Tussen [eisers] en [gedaagden 1]is verschil van mening ontstaan over het gebruik van de steeg. [eisers] klaagt over (geluids)overlast door het gebruik van de steeg, volgens hem onder meer veroorzaakt door het verplaatsen van vuil- en groencontainers.
2.10.
Op 12 december 2011 zijn namens [eisers] brieven gestuurd aan [gedaagden 1]waarin het volgende staat, voor zover van belang:
Namens cliënten stuit ik bij dezen, voor zover rechters [rechtbank: rechtens] vereist, iedere vorm van verjaring. Cliënten behouden zich het vrije en onbelaste eigendom van hun perceel ten opzichte van u voor en zullen niet dulden, dat u daarop enige inbreuk maakt. Het is u, behoudens schriftelijke vastgelegde toestemming, waarbij nadere redelijke voorwaarden zullen gelden, niet langer toegestaan van de steeg gebruik te maken.
2.11.
Op 11 juni 2012 is de dagvaarding die deze procedure heeft ingeleid, aan [gedaagden 1]betekend.
4 De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de stellingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk bespreken en beoordelen.
4.2.
[eisers] baseert zijn vordering op het eigendomsrecht dat hij stelt te hebben. [gedaagden 1]heeft daartegen ten eerste aangevoerd dat[eiser 2] geen mede-eigenaar is van het perceel [adres 2]. De rechtbank volgt deze stelling, nu uit de leveringsakte blijkt dat het perceel alleen aan [eiser 1] is geleverd. Dat tussen[eiser 2] en [eiser 1] een samenlevingsovereen-komst is gesloten op grond waarvan[eiser 2] aanspraak op (de waarde van) de woning kan maken, maakt dat niet anders omdat deze afspraak tussen [eiser 1] en[eiser 2] onderling niet bepalend is voor wie de eigendom van dit onroerend goed heeft verkregen. Uit deze vaststelling vloeit voort dat[eiser 2] geen aanspraken kan maken die zijn gebaseerd op het eigendomsrecht of de daarmee verbonden zakelijke rechten en haar vorderingen voor afwijzing gereed liggen voor zover deze zijn gebaseerd op of afgeleid van het eigendomsrecht. Ter zitting is door haar het standpunt ingenomen dat zij haar vorderingen tevens baseert op onrechtmatige daad. Op dit standpunt zal hieronder (4.17.) worden ingegaan.
4.3.
Aan [A] is op 9 augustus 1961 een rijtje woningen met erven, gronden en een gang geleverd. Vervolgens heeft verkoop en levering van een gedeelte van dit perceel aan [eiser 1] plaatsgevonden. Naast de omschrijving van hetgeen telkens geleverd is in de hiervoor genoemde elkaar opvolgende leveringsakten, biedt ook het uittreksel van de kadastrale kaart (door [eisers] als productie 12 overgelegd) steun voor de stelling van [eisers] dat ook de gang (steeg) aan [eiser 1] is geleverd. Daarop is namelijk zichtbaar dat het perceel van [eiser 1] een grotere omtrek heeft dan de bebouwing die daarop staat aangegeven en dat er zich op dat perceel een onbebouwde strook grond bevindt tussen de woningen met de nummers[adres 2] en [adres 3], die een verbinding vormt tussen het [naam] en de[adres 1].
4.4.
Het verweer van [gedaagde 1] c.s., inhoudende dat de steeg een openbare weg is zodat deze niet tot de eigendom van [eiser 1] kan behoren, wordt verworpen aangezien een openbare weg zich ook kan bevinden op particulier terrein. Ook het verweer dat [eiser 1] geen eigenaar van de steeg kan zijn geworden omdat de daartoe strekkende leveringshandeling ontbreekt, wordt verworpen gelet op de overdracht van de steeg aan [A] en de daarop volgende levering (via de erfgenamen van [A]) aan [eiser 1]. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit afgeleid kan worden dat na [A] en diens erfgenamen een andere rechtspersoon dan [eiser 1] de eigendom van de steeg heeft verworven, zodat de rechtbank vaststelt dat [eiser 1] de eigenaar is van de steeg.
4.5.
[gedaagden 1]voert aan dat [eisers] de toegang tot de steeg niet mag ontzeggen omdat de steeg een openbare weg is, zodat het gebruik van de steeg niet afhankelijk is van de toestemming van [eiser 1]. De rechtbank overweegt als volgt. In de Wegenwet is neergelegd wanneer een weg openbaar is. Dat is het geval indien de weg is opgenomen op de daartoe bestemde wegenlegger (op grond van artikel 49 Wegenwet). Er is niet gesteld of gebleken dat deze situatie hier van toepassing is.
4.6.
Dan geldt nog het volgende op grond van de Wegenwet, waarin is vastgelegd voor zover hier van belang:
(Artikel 1)
[…] Onder wegen worden in deze wet mede verstaan:
I. voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik,
(Artikel 4, lid 1)
1. een weg is openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de Wegenwet kan de onder III van artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet bedoelde bestemming slechts worden gegeven met medewerking van de raad van de gemeente, waarin de weg is gelegen. De rechtbank overweegt dat nergens uit blijkt dat de laatstgenoemde situatie zich heeft voorgedaan. Dat de steeg gedurende tien jaar is onderhouden door de overheid als genoemd onder II van artikel 4 lid 1 van de Wegenwet, is evenmin aan de orde gesteld zodat al om die reden de steeg niet aan deze bepaling voldoet. Door [gedaagden 1]is aangevoerd dat de steeg al heel oud is, dat de bestrating en de muren van dezelfde stenen zijn als de straten in de buurt zodat deze één geheel vormen dat deel uitmaakt van de openbare ruimte en dat dit ook blijkt uit het stratenplan nu er diverse beklinkerde straatjes / stegen zijn die toegang geven tot het water. Door [gedaagden 1]is echter niet voldoende aangevoerd om vast te kunnen stellen dat de steeg voor een ieder (meer dan alleen de naaste buurtbewoners) toegankelijk is geweest. De steeg maakt geen deel uit van een doorgaande weg. Evenmin is gebleken dat de steeg door diverse personen wordt gebruikt als toegangsweg tot het water. Uit hetgeen is aangevoerd valt af te leiden dat de bewoners van de percelen[adres 6] tot en met[adres 5] al jarenlang gebruik maken van de steeg maar dit zeer beperkte, plaatselijke gebruik acht de rechtbank onvoldoende voor het bestaan van een openbare weg in de zin van de Wegenwet.
4.7.
Voorts heeft [gedaagden 1]betoogd dat de steeg niet anders dan een openbare weg kan zijn omdat deze toegang gaf tot de woning[adres 1][adres 8] en de Woningwet voorschreef dat iedere woning aan de openbare weg moest staan. De rechtbank overweegt dat in de Woningwet 1901 (artikel 3) is bepaald dat de gemeenteraad voorschriften op dit onderwerp kan geven, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid of de desbetreffende gemeenteraad inderdaad voorschriften heeft gegeven (en zo ja, met welke inhoud) met betrekking tot de plaatsing van de woning[adres 1][adres 8] ten opzichte van de openbare weg, zodat de rechtbank verder aan deze algemene stelling voorbij gaat.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de primaire vorderingen van [gedaagden 1]voor afwijzing gereed liggen.
4.9.
[gedaagden 1]stelt dat er door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is verkregen, omdat al sinds tenminste 1 oktober 1975 door de bewoners van [adres 3], [adres 4] en[adres 5] gebruik wordt gemaakt van de steeg om naar / van de achterzijde van hun perceel te gaan.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat tot 1 januari 1992 nog het oude recht gold (BW Oud). Op grond van artikel 744 BW Oud konden alleen voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden door verjaring worden verkregen en stond dit de verkrijging van een erfdienstbaarheid van weg door verjaring in de weg, omdat een recht van weg niet voortdurend wordt uitgeoefend. Door gedaagden is een beroep gedaan op verschillende in de rechtspraak gemaakte uitzonderingen en zij voeren daarbij aan dat de uiterlijke kenmerken en de ligging van de steeg een uitzondering rechtvaardigen: de (oude) stenen waaruit de muren aan weerszijden van de steeg bestaan en waarmee de steeg is bestraat, waardoor de steeg een afgescheiden gedeelte vormt ten opzichte van de rest van het perceel [adres 2]; de deuren die uitkomen op de steeg; de vestiging van het recht van weg ten laste van de percelen [adres 3] en [adres 4] en ten bate van de percelen[adres 1] [adres 4] en[adres 5] om de steeg te kunnen bereiken, welk recht zonder inhoud zou zijn indien de steeg niet vrij toegankelijk is.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. In de gevallen waarin door de rechter is aangenomen dat er onder het oude recht een recht van weg is verkregen door verjaring, gaat het telkens om een bijzondere situatie die de uitzondering rechtvaardigt. Dat geldt niet voor de poort in het onderhavige geval. Daarbij is van belang dat de poort niet slechts voor de bewoners van [adres 3], [adres 4] en[adres 5] van nut is, maar ook voor de eigenaar van de poort zelf van betekenis is zodat uit de permanente aanwezigheid van de poort geen recht van weg van alleen de omwonenden kan worden afgeleid. Ook is geen sprake van een noodzakelijk moeten dulden van een permanent aanwezig werk dat voortdurend en zichtbaar is waarmee de gestelde erfdienstbaarheid van weg is verbonden. Het voortdurend uitoefenen van een recht van weg met betrekking tot deze poort laat zich aldus moeilijk denken. De algemene stelling dat er deuren uitkomen op de poort is onvoldoende voor het aannemen van een daarmee verbonden recht van weg. Uit het voorgaande volgt dat onder het oude recht geen erfdienstbaarheid is verkregen door verjaring.
4.12.
Voor een beoordeling onder het huidige recht geldt het volgende. Nu niet een akte van vestiging van erfdienstbaarheid ten gunste van respectievelijk [adres 3], [adres 4] en[adres 5] als het desbetreffende heersende erf en ten laste van [adres 2] als dienend erf ten grondslag ligt aan dit beroep op verjaring, is er geen sprake van goede trouw als bedoeld in artikel 3:23 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is de verkrijgende verjaring van tien jaar van artikel 3:99 BW hier niet aan de orde. Voor zover niet alle gedaagden daarop een beroep hebben gedaan, staat het de rechter vrij ambtshalve te beoordelen of verkrijging van de erfdienstbaarheid van weg door bevrijdende verjaring aan de orde is. Daartoe strekt het volgende. Volgens artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Die verkrijging vindt plaats, ongeacht of op de bevrijdende verjaring van artikel 3:306 BW jo 3:314 BW lid 2 een beroep is gedaan. De verjaring kan eerst per 1 januari 2012 (na twintig jaar vanaf de ingangsdatum 1 januari 1992) zijn voltooid. Daaraan staat echter de stuiting door middel van de brieven van 12 december 2011 aan [gedaagden 1]en de daarop volgende dagvaarding in de weg, zodat ook onder het huidige recht geen erfdienstbaarheid van weg is verkregen. Hieruit volgt dat het door [eiser 1] onder I gevorderde voor toewijzing gereed ligt. De subsidiaire vorderingen van [gedaagden 1]zullen worden afgewezen.
4.13.
Naar het voor 1992 geldende recht kon op de voet van artikel 719 BW oud een buurweg ontstaan indien meer buren een weg gezamenlijk tot uitweg gebruikten en die weg door de eigenaar van de grond waarover de weg loopt ook uitdrukkelijk of stilzwijgend tot buurweg was bestemd. Op grond van het overgangsrecht (artikel 160 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek) dienen de rechten, bevoegdheden en verplichtingen onder het huidige recht gerespecteerd te worden indien komt vast te staan dat de steeg vóór 1992 als buurweg kon worden aangemerkt.
4.14.
[eisers] stelt zich op het standpunt dat [gedaagden 1]geen bezit heeft van een recht van buurweg. De rechtbank overweegt dat uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, blijkt dat de naaste buren van [adres 2] vóór 1992 gebruik maakten van de steeg om, bijvoorbeeld met de fiets of een ander rijwiel naar de achterzijde van hun perceel te komen. Door de steeg beschikten de buurtbewoners over een “achterom”. Dat betekent dat aan de eerste eis is voldaan nu meerdere buren de steeg gezamenlijk als uitweg gebruikten. Bij de verkoop van[adres 7] in 1996 werd het oorspronkelijke perceel in kleinere delen gesplitst waarbij de eigendom van de steeg achterbleef bij de verkopende partij. Ten behoeve van het behoud van de achterom is toen een erfdienstbaarheid gevestigd in de vorm van een recht van overpad dat over de strook naast het [naam] op het achterste gedeelte van het perceel van nummer[adres 2] loopt en door de steeg. Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat een vergelijkbaar recht van overpad is gevestigd ten behoeve van[adres 1][adres 6]. Aan de andere kant van de steeg is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van[adres 1] [adres 4] respectievelijk[adres 5] om via de percelen van de nummers [adres 3], [adres 4] en[adres 5] de steeg te kunnen bereiken. De rechtbank leidt hier uit af dat de verschillende buren (ook) vóór 1992 gewoonlijk waren de steeg te gebruiken om vanaf de achterzijde van hun woning via de steeg de[adres 1] te bereiken. Niet gebleken is dat daartegen werd opgekomen door de toenmalige eigenaar van de steeg of dat er andere afspraken ten grondslag liggen aan het ongestoord gebruik van de steeg door (de rechtsvoorgangers van) [gedaagden 1]Door dit veelvuldig en ongestoord gebruik van de steeg door de jaren heen is sprake van meer dan alleen een gedogen door de eigenaar. Daarbij komt nog dat in 1990 door de eigenaar de sleutels van de poortdeur aan de naaste buren zijn verstrekt nadat de steeg werd afgesloten. Dat geldt ook voor[gedaagden 2] die volgens de stelling van [eisers] pas vanaf dat moment gebruik is gaan maken van deze steeg (terwijl hij daarvóór gebruik maakte van de naast zijn woning gelegen steeg). Deze verschillende aanwijzingen bij elkaar zijn voldoende om voorshands aan te nemen dat de steeg op enig moment vóór 1992 (stilzwijgend) is bestemd als buurweg voor het gebruik als achterom om daar doorheen te lopen, al dan niet met een fiets of een ander klein voertuig. Dat daaraan geen schriftelijke afspraak ten grondslag ligt, zoals door [eisers] is aangevoerd, doet niet ter zake nu een stilzwijgende bestemming voldoende is.
4.15.
Ten aanzien van het vervoer van de afvalcontainers door de steeg is niet gesteld of gebleken dat er vóór 1 januari 1992 op die manier gebruik van de steeg is gemaakt door [gedaagden 1]of de rechtsvoorganger(s) daarvan. De vraag die nu voorligt is of dit gebruik valt onder het recht van buurweg zoals hiervoor omschreven. Uit de stellingen van [eiser 1] leidt de rechtbank af dat het juist de afvalcontainers zijn die zorgen voor de (geluids)overlast die voor [eisers] de aanleiding tot het voeren van deze procedure is geweest. Dit geluid wordt veroorzaakt door de wieltjes van de containers die ratelen over de klinkers. Naar het oordeel van de rechtbank dient het verplaatsen van de containers door de steeg van en naar de achtertuinen op de dagen waarop de vuilnis wordt opgehaald, te worden aangemerkt als het gebruik waartoe de buurweg is bestemd. Het gaat immers om het gebruik als achterom, waarvoor gold dat dit ook werd gebruikt om fietsen of andere kleine voertuigen die achter de woningen gestald waren naar en van de openbare weg te vervoeren. Het verplaatsen van een afvalcontainer acht de rechtbank daarmee vergelijkbaar. Voor wat betreft de gestelde (extra) geluidsoverlast geldt dat als deze zich voordoet, deze beperkt zal zijn tot die momenten waarop het afval wordt ingezameld zodat het ook in dat opzicht niet om een substantiële wijziging gaat ten opzichte van de periode dat het gebruik van rolcontainers nog niet was ingevoerd.
4.16.
Dat betekent dat, behoudens tegenbewijs, kan worden uitgegaan van de stilzwijgende bestemming als buurweg voor het gebruik als voetpad, het vervoer van rijwielen of andere kleine voertuigen en afvalcontainers. De argumenten die [eiser 1] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat er geen sprake is van een bestemming tot buurweg maar slechts van een gedogen door de eigenaar van [adres 2], zijn hierboven al besproken. De rechtbank merkt het verstrekken van de sleutels van de poort en het niet optreden tegen het gebruik van de steeg als buurweg (achterom) aan als een instemming met dit gebruik. Nergens blijkt uit, dat het gebruik van de steeg door [gedaagden 1]of de rechtsvoorganger(s) daarvan weliswaar werd toegelaten door de eigenaar van [adres 2] maar dat dit eigenlijk als onwenselijk of ongeoorloofd werd beschouwd. [eiser 1] heeft voorts aangevoerd dat het feit dat ten behoeve van[adres 1][adres 6] en [adres 7] een erfdienstbaarheid van weg door de steeg is gevestigd en dat nu dit niet is gedaan ten behoeve van [adres 3], [adres 4] en[adres 5], daaruit kan worden afgeleid dat er geen bestemming tot buurweg is geweest. Ook dit argument faalt, nu het afstuit op de hierboven omschreven feitelijke gang van zaken. Daarbij komt dat het ontbreken van een erfdienstbaarheid van weg het bestaan van een buurweg niet uitsluit. Met name in het onderhavige geval niet, waarbij de diverse percelen op verschillende momenten - al dan niet in gedeelten - aan diverse opvolgende eigenaars zijn overgedragen en er aldus niet een overdracht van de percelen tezamen heeft plaatsgevonden. Ook de tegenovergestelde omstandigheid, dat ten behoeve van[adres 1][adres 6] en [adres 7] wel een erfdienstbaarheid is gevestigd om door de steeg te gaan, leidt niet tot een ander oordeel. Dit sluit immers niet een bestemming tot buurweg uit. Uit de hiervoor genoemde omstandigheden kan worden opgemaakt dat de erfdienstbaarheid is gevestigd om dit recht van buurweg vast te leggen. [eisers] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien deze komen vast te staan, kunnen leiden tot een ander oordeel. Voor zover hij heeft aangevoerd dat het gebruik van de steeg door [gedaagden 1]is gebaseerd op een persoonlijk recht in plaats van op grond van een bestemming van de steeg als buurweg, heeft hij onvoldoende gesteld wat dit recht dan inhield en hoe dit de eerder besproken bestemming tot buurweg uitsluit. Dat betekent dat [eisers] niet zal worden toegelaten tot het leveren van (nader) tegenbewijs. Hiermee is het vermoeden van de bestemming tot buurweg niet weerlegd en staat het bestaan van de buurweg vast. De door [gedaagde 1] en[gedaagden 2] gevorderde verklaringen voor recht zullen worden toegewezen als in het dictum vermeld. Hoewel[gedaagde 4] zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de steeg een buurweg is en zij niet een gelijkluidende vordering in reconventie heeft gedaan, geldt dat het feitencomplex in haar situatie hetzelfde is zodat zij eveneens het recht heeft om de steeg als buurweg te gebruiken en [eiser 1] haar niet de toegang kan ontzeggen. De overige vorderingen in conventie, voor zover gebaseerd op het eigendomsrecht van [eiser 1], zullen daarom worden afgewezen.
4.17.
[eisers] heeft voorts onvoldoende gesteld voor een toegangsverbod op grond van onrechtmatige daad. De geluidsoverlast waar [eisers] last van heeft, is niet van dien aard dat die als onrechtmatige hinder gekwalificeerd dient te worden en rechtvaardigt alleen al om die reden niet het gevorderde algehele toegangsverbod, zodat de vorderingen van [eisers] die daarop gegrond zijn eveneens zullen worden afgewezen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het wonen in een stedelijk gebied nu eenmaal van de bewoners vergt dat zij gebruikelijke geluiden zoals die veroorzaakt worden door het vervoeren van de afvalcontainers, of het zich verplaatsen door een straatje, van elkaar dienen te verdragen. Dat er op enig moment een confrontatie heeft plaatsgevonden in de steeg, zal voor degenen die het aangaat heel indringend en belastend zijn geweest, maar wordt door de rechtbank beschouwd als een incident dat mede is veroorzaakt door de emoties die dit burengeschil teweegbrengt. In dat licht bezien zouden partijen er goed aan doen met elkaar afspraken te maken over het gebruik van de steeg, om daarmee conflicten in de toekomst zo goed mogelijk te voorkomen.
4.18.
Partijen zijn op verschillende punten over en weer in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet daarin aanleiding de proceskosten te compenseren, zowel in conventie als in reconventie.