Omzetbelasting
Over het jaar 2012 zullen wij een naheffingsaanslag omzetbelasting opleggen ter grootte van € 54.837. Deze aanslag is opgebouwd uit een bedrag van € 18.193 in verband met de onjuiste toepassing van de verleggingsregeling en € 36.644 in verband de onjuiste maatstaf van heffing.
(…)
Als u vragen hebt, dan kunt u mij bellen op doorkiesnummer (…).”
8. Met dagtekening 28 november 2017 is de naheffingsaanslag OB 2012 opgelegd. Hiertegen heeft eiseres op 30 november 2017 bezwaar gemaakt.
9. Met dagtekening 25 november 2018 heeft verweerder de naheffingsaanslag OB 2013-2015 opgelegd. Hiertegen heeft eiseres op 6 december 2018 bezwaar gemaakt.
10. Eiseres heeft op 14 mei 2019 een ingebrekestelling aan verweerder verzonden. Tevens heeft zij aangegeven af te zien van een hoorgesprek.
11. In geschil is of verweerder terecht en tot de juiste hoogte de naheffingsaanslagen OB 2012 en 2013-2015 heeft opgelegd.
12. Eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslagen OB 2012 en 2013-2015 ten onrechte zijn opgelegd. Eiseres betwist met name de bevindingen die in het controlerapport van 28 november 2018 vermeld staan en de omkering van de bewijslast. Daarnaast doet eiseres een beroep op het neutraliteitsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verdedigingsbeginsel. Ook vraagt zij om een vergoeding van immateriële schade en om integrale proceskosten.
13. Verweerder heeft gesteld dat de naheffingsaanslagen OB 2012 en 2013-2015 terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd. Verweerder heeft daarbij aangevoerd dat eiseres niet de vereiste aangiften heeft gedaan, waardoor sprake is van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Volgens verweerder zijn de bevindingen in het controlerapport juist en biedt de administratie van eiseres geen enkel aanknopingspunt voor de door eiseres aangevoerde alternatieve theorie ter verklaring van het verschil tussen verantwoorde inkopen en verkopen. Verder heeft verweerder onder meer aangevoerd dat eiseres geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, omdat uit het controlerapport uit 2007 ook al bleek dat haar administratie niet op orde was.
Beoordeling van het geschil
Stukken met betrekking tot artikel 8:42 van de Awb en artikel 55 van de AWR
14. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte het FIOD-dossier, onderzoek [nummer] / [naam 10] , als processtuk heeft ingebracht. Volgens haar heeft de boete-fraudecoördinator op 26 mei 2019 aan de Officier van Justitie slechts verzocht om dit dossier om te kunnen beoordelen wat de eventuele implicaties zijn voor de belastingheffing en het opleggen van belastingaanslagen. Eiseres is van mening dat het FIOD-dossier geen op de zaak betrekking hebbend stuk is en ook niet in de beoordeling meegenomen moet worden.
15. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dit FIOD-dossier te hebben ingebracht, omdat eiseres er in haar pleitnota voor de eerste zitting van 4 december 2020 naar heeft verwezen. Ter volledigheid heeft verweerder daarom besloten het dossier ook in te brengen in deze zaak.
16. De rechtbank overweegt dat er geen wettelijke basis is voor de stelling van eiseres dat het FIOD dossier in deze zaak buiten beschouwing moet worden gelaten, slechts omdat het is opgevraagd voor een beoordeling in de aanslagfase. Bovendien heeft eiseres in haar pleitnota van 4 december 2020 zelf verwezen naar dit onderzoek. De rechtbank zal het FIOD-dossier om die reden niet buiten beschouwing laten.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
17. De rechtbank moet eerst beoordelen of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. In dat kader staat vast dat eiseres in de periode 2012 tot en met 2015 per kwartaal haar aangiften OB heeft ingediend, zodat de beoordeling per kwartaal dient plaats te vinden. Ook indien aangiften zijn ingediend, kan het nog steeds zo zijn dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan echter slechts dan worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.1
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres voor alle aan de orde zijnde kwartalen niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
19. In paragraaf 6.1.2 van het rapport boekenonderzoek staat dat verweerder op basis van de eigen administratie van eiseres de goederenbeweging in kaart heeft gebracht. Daarbij is per jaar vastgesteld wat de beginvoorraad en eindvoorraad volgens de administratie was in grammen goud. Bij de beginvoorraden heeft verweerder opgeteld de inkopen en daar is de eindvoorraad van afgetrokken. Het resultaat is als niet-verantwoorde omzet aangemerkt en de waarde daarvan is berekend door het gewicht aan goud te vermenigvuldigen met de gemiddelde verkoopprijs. Hieruit volgt dat eiseres in de jaren 2012 tot en met 2015 respectievelijk € 244.840, € 367.333, € 163.651 en € 121.470 te weinig aan omzetbelasting heeft aangegeven en afgedragen in verband met de verkoop van sieraden. Omdat door verweerder onweersproken is gesteld dat de verkopen gelijkmatig over het jaar zijn gedaan, leidt dit ertoe dat per kwartaal € 61.210 (2012), € 91.833 (2013), € 40.912 (2014) en € 30.367 (2015) te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan.
20. Eiseres heeft deze conclusies bestreden. Zij heeft gesteld dat geen sprake is van niet-verantwoorde omzet, maar van onverkocht gebleven incourante voorraad die is omgesmolten en weer retour is gegaan naar [naam 7] als sloopgoud en gebruikt om nieuwe voorraad in te kopen.
21. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres deze alternatieve theorie niet aannemelijk heeft gemaakt. In de eerste plaats heeft eiseres deze theorie niet onderbouwd door middel van een controleerbare administratie of andere objectieve gegevens. Dit had wel voor de hand gelegen, omdat het in de theorie van eiseres gaat om een hoeveelheid goud die 64% (2013) tot 91% (2012) van de ingekochte voorraad betreft. De waarde die dit vertegenwoordigt en het belang daarvan binnen de onderneming rechtvaardigen dat zulke grote bewegingen in de goudvoorraden zorgvuldig worden bijgehouden. In de tweede plaats is zonder nadere verklaring, die ontbreekt, onwaarschijnlijk dat jaarlijks zulke grote delen van de ingekochte voorraad incourant blijken te zijn, terwijl kosten moeten worden gemaakt om die voorraad weer om te smelten en te exporteren naar Dubai.
22. Toch zal de rechtbank voor de beoordeling van de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan, er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat 90% van de niet-verantwoorde goudvoorraad omgesmolten incourante voorraad betreft. Dan blijft nog 10% niet-verantwoord in de administratie of niet-verklaard door middel van objectieve en controleerbare gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank is het een absolute minimumpositie om alleen dit deel aan te merken als verzwegen omzet. Ook op basis van deze minimumpositie heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat in ieder naheffingstijdvak de vereiste aangifte niet is gedaan. De ingediende aangiften (zie punt 4) liggen immers zowel in absolute als relatieve zin veel lager dan de volgens de minimumpositie niet-aangegeven aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting van € 6.121 (2012), € 9.183 (2013), € 4.091 (2014) en € 3.036 (2015).
23. De verschillen tussen hetgeen eiseres in haar eigen administratie heeft verantwoord, de omvang van de niet-verantwoorde goudvoorraden en de aangiften zijn zo groot dat de vennoten van eiseres zich ervan bewust moeten zijn geweest dat niet de vereiste aangiften werden gedaan. De beroepen moeten dan ook met toepassing van de omkering van de bewijslast, zoals geregeld in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ongegrond worden verklaard, tenzij eiseres heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Redelijke schatting en neutraliteitsbeginsel
24. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uit te gaan van redelijke schattingen. In de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast strekt dit vereiste ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld.2
25. Verweerder heeft de schatting waarop de naheffingsaanslagen berusten, gebaseerd op verschillende correcties die volgen uit het boekenonderzoek, te weten de intracommunautaire leveringen, de verkoop van de sieraden, de toegepaste verleggingsregeling en (voor Q1 2012) de maatstaf van heffing.
26. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van verweerder voor de intracommunautaire leveringen redelijk. De bewijslast dat terecht het tarief van nihil is toegepast rust op eiseres. Zij heeft echter geen enkel objectief en controleerbaar bewijs overgelegd dat de goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat zijn gegaan. Eiseres is enkel uitgegaan van verklaringen van haar afnemers dat de goederen naar een andere lidstaat zijn vervoerd, zonder dat zij van haar afnemers om bewijsstukken ter onderbouwing van die verklaringen te vragen. Ook is niet gebleken dat eiseres iets heeft gecontroleerd van de verklaring van haar afnemers. Omdat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de goederen naar een andere lidstaat zijn gegaan, heeft verweerder terecht het nultarief gecorrigeerd.
27. Zoals hiervoor al is geoordeeld is heeft eiseres een deel van de goudvoorraad niet verantwoord en verweerder heeft die in redelijkheid als verzwegen omzet kunnen aanmerken. Het is echter onredelijk om de gehele omzetcorrectie aan de naheffingsaanslagen ten grondslag te leggen. Met betrekking tot de verkoop van de sieraden acht de rechtbank het dan ook aannemelijk dat een deel van de sieraden is omgesmolten. De rechtbank verwijst hiervoor naar het FIOD dossier3, waarin eiseres en de beide vennoten verdachte zijn. In het proces-verbaal van bevindingen staat op pagina 24 vermeld dat maximaal 17,5 kilo goud aan nieuwe 21-karaat sieraden terug naar Dubai is gezonden. Niet gebleken is dat verweerder hier op enige manier rekening mee heeft gehouden. Om deze reden vermindert de rechtbank de schatting die betrekking heeft op de verkoop van sieraden in alle jaren met 20% tot € 293.866 (2013), € 130.920 (2014) en € 97.176 (2015).
28. De rechtbank acht de schatting niet redelijk wat betreft de correcties vanwege het toepassen van de verleggingsregeling door eiseres. Niet in geschil is dat eiseres de sieraden heeft verkocht aan in Nederland gevestigde ondernemers. Dit blijkt ook uit paragraaf 7.1.2 van het controlerapport. Eiseres heeft weliswaar ten onrechte op haar facturen vermeld dat de verleggingsregeling van toepassing is, maar de toepassing van het neutraliteitsbeginsel staat naheffing bij eiseres in de weg, zoals eiseres terecht heeft aangevoerd. De in Nederland gevestigde afnemers kunnen alleen de omzetbelasting in aftrek brengen, indien zij over een factuur beschikken waarop omzetbelasting in rekening is gebracht. Dergelijke facturen heeft eiseres niet uitgereikt. De onjuiste toepassing van de verleggingsregeling brengt niet mee dat te weinig omzetbelasting wordt betaald. De kopers in Nederland kunnen immers alleen de verlegde omzetbelasting aftrekken als zij deze ook direct aangeven. Om die reden verlopen de verkopen neutraal voor de omzetbelasting. Indien het standpunt van verweerder zou worden gevolgd, zou dat leiden tot schending van het neutraliteitsbeginsel, omdat omzetbelasting zou worden voldaan die niet door de afnemer kan worden teruggevraagd. De schatting van de maatstaf van heffing acht de rechtbank redelijk. De goudprijs van € 37,00 per gram is door eiseres niet betwist. Op basis van de facturen uit de administratie van eiseres bedraagt de vergoeding € 229.511. De hierover verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 36.644.
29. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de schatting van verweerder te hoog. Een schatting van € 36.644 (2012) en € 636.2914 (2013-2015) acht de rechtbank redelijk.
30. Eiseres heeft de onjuistheid van de naheffingsaanslagen niet doen blijken.
31. Eiseres heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft gesteld dat zij altijd gewerkt heeft met een rekening-courantverhouding met haar leverancier, waarbij de rekening-courantverhouding in grammen goud werd uitgedrukt in plaats van in valuta. Het voordeel hiervan is volgens haar dat de handel minder gevoelig is voor valutakoers-wijzigingen. Volgens eiseres was verweerder al tijdens het boekenonderzoek uit 2007 op de hoogte van deze manier van werken, en heeft hij destijds geen opmerking gemaakt over de retourfacturen, terwijl ook toen de aanvaardbaarheid van de aangiften onderwerp van onderzoek was. Tijdens het onderzoek uit 2007 is volgens eiseres ook gekeken naar de goederenbeweging. Volgens haar is het dan ook onjuist dat haar nu wordt verweten dat geen volledige opstelling van de goederenbeweging kan worden gemaakt.
32. Volgens verweerder kan geen sprake zijn van opgewekt vertrouwen, omdat ook tijdens het onderzoek uit 2007 is aangegeven dat de administratie niet op orde was en er correcties zijn gemaakt. Bovendien zegt een onderzoek uit 2007 niets over de administratie die is aangetroffen tijdens het onderzoek in 2018, aldus verweerder. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat in 2007 wel een complete opstelling van de goederenbeweging kon worden gemaakt en nu niet, voert verweerder aan dat de goederenbeweging uit 2007 zag op de goederenbeweging naar [naam 8] te Antwerpen. Volgens verweerder hebben de goederenbeweging van het goud naar [naam 8] bij het onderzoek in 2018 ook niet geleid tot een correctie.
33. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.5
34. Naar het oordeel van de rechtbank is het vertrouwensbeginsel niet geschonden. Verweerder heeft in het rapport boekenonderzoek dat ziet op het jaar 2007 geen expliciet standpunt ingenomen waaraan eiseres voor latere jaren een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat haar manier van administreren, ook voor latere jaren, niet zou leiden tot correcties. Sterker nog, verweerder heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek uit 2007 al een opmerking gemaakt over gebreken in de administratie van eiseres (zie punt 3). Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt.
35. Eiseres heeft aangevoerd dat het verdedigingsbeginsel is geschonden bij het opleggen van de naheffingsaanslag OB 2012. Volgens haar heeft verweerder haar ten onrechte niet de gelegenheid gegeven om te reageren op de voorgenomen naheffingsaanslag.
36. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat sprake was van een dreigende verjaring en dat de naheffingsaanslag ter behoud van rechten is opgelegd.6 Daar komt bij dat verweerder heeft aangekondigd op welke gronden de naheffingsaanslag zou worden opgelegd, waarbij verweerder ook heeft aangegeven dat eiseres de mogelijkheid heeft om vragen te stellen of om de bevindingen van het boekenonderzoek te bespreken. Gelet op alle omstandigheden is in dit geval geen sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel.
37. Omdat de naheffingsaanslagen worden verminderd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen belastingrente gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
38. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.7
39. Meerdere belanghebbenden, te weten eiseres en haar beide vennoten voeren samen een procedure. Dat kan reden zijn om de schadevergoeding te matigen, omdat hierdoor minder spanning en frustratie kan zijn ontstaan. Toch blijft het uitgangspunt dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft.8 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schadevergoeding op deze grond te matigen. Omdat de beroepen van eiseres en haar vennoten inhoudelijk over hetzelfde geschil gaan, kent de rechtbank alleen aan de beide vennoten een vergoeding van immateriële schade toe. Zij zijn ook de enige vennoten van eiseres en zij ervaren de spanning en frustratie. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiseres in dit geval zelfstandig spanning en frustratie heeft ervaren.
Conclusie en proceskostenveroordeling
40. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van eiseres gegrond. De rechtbank zal de uitspraken op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente verminderen.
41. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar moeten leiden. De rechtbank acht dergelijke omstandigheden echter niet aanwezig. Dit behoeft gelet op de arresten van de Hoge Raad van 4 februari 2011 en van 30 augustus 1996 geen nadere motivering.9
42. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.761 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.