Overwegingen
1. Eiser is bestuurder en enig aandeelhouder van [BV A] en [BV B]. Daarnaast is hij bestuurder van [stichting A] en [stichting A] International.
2. Eiser verricht daarnaast persoonlijk werkzaamheden bestaande uit het uitvoeren van de regeling Persoonsgebonden Budget (PGB). Eiser is werkzaam als bemiddelaar in het traject tussen zorgvrager en zorgverlener.
3. Eiser heeft zich in 2011 niet bij de Belastingdienst gemeld als ondernemer.
4. Eiser heeft zijn eenmanszaak, onder de handelsnaam [handelsnaam], per 1 juni 2012 ingeschreven als ondernemer bij de Kamer van Koophandel.
5. Op verzoek van eiser heeft verweerder op 26 juni 2012 een Verklaring arbeidsrelatie verstrekt. De voordelen die eiser geniet uit de werkzaamheden als begeleider, cliëntondersteuner buiten alsmede thuiswerk, dienen te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
6. Op 14 juli 2014 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012 en 2013. Op 1 november 2016 is het onderzoek uitgebreid naar de aangiften IB/PVV over de jaren 2011, 2014 en 2015.
7. In het rapport van boekenonderzoek is geconcludeerd dat het inkomen van eiser voor de jaren 2011 tot en met 2015 op respectievelijk € 62.161, € 213.241, € 266.455, € 353.516 en € 357.485 moet worden vastgesteld. Met dagtekening 31 mei 2018 heeft verweerder dit rapport aan eiser verzonden.
8. Eiser heeft op 23 februari 2012 de aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een verzamelinkomen van € 0. Met dagtekening 14 september 2012 is de aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd.
9. Naar aanleiding van de bevindingen gedurende het boekenonderzoek heeft verweerder, omdat de termijn dreigde te verlopen, op 17 december 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een inkomen van € 62.161.
10. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft op 25 juli 2013 de aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een verzamelinkomen van negatief € 1.869.
12. Met dagtekening 28 november 2014 is de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een inkomen van € 138.616. Eiser heeft op 6 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012.
13. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 11 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar is door verweerder eveneens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering, dit verzoek is door verweerder afgewezen.
14. Op 27 december 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het afgewezen verzoek om ambtshalve vermindering. Dit bezwaar heeft verweerder op 16 januari 2019 als beroep doorgezonden aan de rechtbank Gelderland.
15. Verweerder heeft met dagtekening 28 februari 2014 eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. Verweerder heeft eiser vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
16. Met dagtekening 14 juli 2015 heeft verweerder een aanmaning gestuurd aan eiseres. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 28 juli 2015.
17. Omdat eiser geen aangifte heeft ingediend, heeft verweerder met dagtekening 25 oktober 2017 de aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve opgelegd. Het inkomen is daarbij vastgesteld op € 264.560. Tevens is een verzuimboete van € 344 opgelegd wegens het niet doen van aangifte.
18. Met dagtekening 11 december 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond verklaard.
19. Verweerder heeft met dagtekening 28 februari 2015 eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014. Verweerder heeft eiser vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
20. Met dagtekening 4 november 2015 heeft verweerder een aanmaning gestuurd aan eiser. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 18 november 2015.
21. Omdat eiser geen aangifte heeft ingediend, heeft verweerder met dagtekening 29 november 2017 de aanslag IB/PVV 2014 ambtshalve opgelegd. Het inkomen is daarbij vastgesteld op € 83.722. Tevens is een verzuimboete van € 344 opgelegd wegens het niet doen van aangifte.
22. Met dagtekening 11 december 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond verklaard.
23. Verweerder heeft met dagtekening 8 december 2016 eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Verweerder heeft eiser vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
24. Met dagtekening 28 september 2017 heeft verweerder een aanmaning gestuurd aan eiser. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 12 oktober 2017.
25. Omdat eiser geen aangifte heeft ingediend, heeft verweerder met dagtekening 17 oktober 2018 de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve opgelegd. Het inkomen is daarbij vastgesteld op € 357.485. Tevens is een verzuimboete van € 344 opgelegd wegens het niet doen van aangifte.
26. Met dagtekening 11 december 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond verklaard.
27. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- -
Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
- -
Heeft verweerder de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2015 tot de juiste hoogte opgelegd en is terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard?
- -
Heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door de bezwaren gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2015 tegelijk te behandelen?
- -
Heeft verweerder terecht een boetebeschikking opgelegd met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014?
Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012
28. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
29. Verweerder heeft de dagtekening van de aanslag IB/PVV 2012 gesteld op 28 november 2014. Nu niet is gebleken dat de dag van de dagtekening van de aanslag is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, is de termijn voor het indienen van bezwaar geëindigd op 12 januari 2015. Omdat eiser pas na afloop van die termijn bezwaar heeft gemaakt, is het bezwaar niet tijdig ingediend.
30. Voor zover eiser met zijn bezwaar tegen het afgewezen verzoek om ambtshalve vermindering bedoeld heeft om beroep in te stellen tegen de niet-ontvankelijk verklaarde uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012, is dit beroep ongegrond. Eiser heeft geen enkele reden aangevoerd waarom het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2012
31. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 tevens opgevat als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag in de zin van artikel 9.6, derde lid, van de wet inkomstenbelasting 2001. Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 11 december 2018 afgewezen.
32. Verweerder heeft het bezwaar tegen het afgewezen verzoek om ambtshalve vermindering als beroep doorgezonden. Op grond van artikel 7:1 van de Awb in samenhang met artikel 8:1 van de Awb en artikel 26 AWR dient eerst bezwaar gemaakt te worden tegen een voor bezwaar vatbare beschikking voordat beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Indien partijen daar beiden mee instemmen kan echter rechtstreeks beroep worden ingesteld op grond van artikel 7:1a van de Awb.
33. Ter zitting hebben partijen toestemming gegeven voor rechtstreeks beroep, waardoor de rechtbank de zaak inhoudelijk kan behandelen.
Aanslagen IB/PVV 2012 en 2014
34. Voor de aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 en 2014 bepleit eiser in beroep een belastbaar inkomen van respectievelijk € 194.716 en € 98.617. Deze door eiser bepleite bedragen zijn hoger dan de bedragen aan belastbaar inkomen in de aanslagen IB/PVV 2012 en 2014. Reeds om die reden zijn de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2012 en 2014 ongegrond.
Omkering van de bewijslast
35. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2903) geoordeeld dat voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, derde lid, van de AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk geworden is, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan.
36. De rechtbank zal eerst beoordelen of door eiser de vereiste aangifte IB/PVV 2011 is gedaan. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte uitsluitend kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs (relatief) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet is geheven, op zichzelf beschouwd (absoluut), aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
37. De rechtbank overweegt dat eiser voor het jaar 2011 een nihil aangifte heeft ingediend. Uit de bijlage van de motivering van het beroepschrift blijkt dat eiser volgens zijn eigen berekening een inkomen had van € 18.223, wat zou leiden tot een belastbaar bedrag van € 2.585. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan, omdat het bedrag aan verschuldigde belasting van € 2.585 zowel relatief als absoluut aanzienlijk hoger is dan het aangegeven bedrag. Voor de aanslag IB/PVV 2011 is dan ook de bewijslast omgekeerd en verzwaard.
38. Omdat eiser voor de jaren 2013 en 2015 in zijn geheel geen aangifte heeft ingediend en hiertoe wel was uitgenodigd, heeft eiser ook voor deze jaren niet de vereiste aangifte gedaan. Voor de aanslagen IB/PVV 2013 en 2015 is de bewijslast om die reden omgekeerd en verzwaard.
39. Eiser heeft voor de jaren 2011, 2013 en 2015 niet de vereiste aangiften gedaan. Omdat dit niet is gebeurd, heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en ambtshalve aanslagen IB/PVV 2013 en 2015 opgelegd. Bovendien is de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit in overeenstemming met artikel 27e, eerste lid, van de AWR. Het gevolg hiervan is dat de aanslagen geacht worden juist te zijn, tenzij eiser overtuigend aantoont dat deze tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De omkering en verzwaring van de bewijslast houdt niet in dat verweerder de aangebrachte correcties naar willekeur mag vaststellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466).
40. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een redelijke schatting. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat verweerder behoudens de bankafschriften van de rekeningen van eiser geen beschikbare informatie voorhanden heeft gehad. Door te onderzoeken welke bedragen zijn ontvangen en daarop de betalingen aan derden als kostenpost in mindering te brengen heeft verweerder een redelijke schatting gemaakt. Deze grove schatting is gerechtvaardigd omdat in zijn geheel geen administratie aanwezig is. Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom de schatting niet juist zou zijn. De beroepen van eiser zijn dan ook in zoverre ongegrond.
Bezwaren terecht tegelijk behandeld?
41. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte alle bezwaren tegelijk heeft behandeld en daarmee onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bezwaren inzake de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2015 terecht tegelijk behandeld omdat sprake was van hetzelfde feitencomplex en dezelfde geschilpunten. Er is dan ook geen sprake van onzorgvuldig handelen door verweerder.
42. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR kan verweerder een verzuimboete opleggen aan eiser als deze niet heeft voldaan aan zijn aangifteverplichtingen. Hiervan is sprake als eiser niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient.
43. Voor de aangifte over de jaren 2013 en 2014 heeft verweerder een aanmaning met een uiterste datum verzonden aan eiser. Daarbij is vermeld dat een boete in rekening kan worden gebracht als de aangifte niet tijdig wordt ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het overleggen van de verzendrapporten aannemelijk gemaakt dat de aanmaningen op 10 juli 2015 (aanmaning 2013) en op 30 oktober 2015 (aanmaning 2014) ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. Eiser heeft niet gesteld dat er problemen waren met de postbezorging op zijn adres of andere omstandigheden waardoor moet worden betwijfeld dat de aanmaningen zijn ontvangen. Eiser is dan ook op de juiste wijze aangemaand om de aangifte IB/PVV 2013 en 2014 in te dienen.
44. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser in verzuim. Omdat de aangiften IB/PVV 2013 en 2014 niet zijn ingediend, is sprake van een verzuim en kan in beginsel een verzuimboete worden opgelegd.
45. De rechtbank dient te beoordelen of de boete, hoewel deze is opgelegd conform de wettelijke regelingen en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, ook passend en geboden is. Hierbij dient de rechtbank te beoordelen of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het gegeven geval, verweerder terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd (vgl. Hoge Raad 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216). De rechtbank acht de verzuimboetes van € 344 voor zowel 2013 als 2014 passend en geboden.
46. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
47. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen belastingrente ongegrond te worden verklaard.
48. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.