Overwegingen
1. Voor het jaar 2012 heeft eiser op 27 oktober 2013 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan.
2. Bij brief van 31 maart 2015 heeft verweerder aan eiser vragen gesteld over de ingediende aangifte. Eiser heeft hierop niet gereageerd waarna verweerder hem bij brief van 20 april 2015 aan de vragenbrief heeft herinnerd. Op 2 juni 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij brief van 9 oktober 2015 heeft verweerder nogmaals om informatie gevraagd nadat eiser niet alle gevraagde informatie had verstrekt.
3. Op 6 november 2015 heeft verweerder de informatiebeschikking afgegeven. In deze informatiebeschikking heeft verweerder wederom gevraagd naar:
-
betalingsbewijzen en facturen van [B] V.O.F. (hierna: [B] ) en van [C] en [D] V.O.F. (hierna: [D] ) om de kosten van de onderneming te kunnen controleren en vast te stellen;
-
een verklaring voor het verschil tussen de aangegeven omzet van [B] bij de aangifte omzetbelasting van € 279.626 ten opzichte van de omzet bij de aangifte IB/PVV van eiser van € 84.650;
-
de afschriften van bankrekeningen in Turkije;
-
e waarde van onroerende zaken in Turkije.
4. In geschil is of de informatiebeschikking terecht is afgegeven en of er aan is voldaan.
5. De rechtbank stelt voorop dat in het onderhavige geval voor de beoordeling of de gegeven informatiebeschikking rechtmatig is, van belang is of eiser heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Verweerder neemt het standpunt in dat dit niet het geval is.
6. Ten aanzien van de kosten en winst van [B] en [D] heeft de heer [E] (hierna: [E] ), boekhouder van eiser, bij brief van 5 januari 2016 verklaard:
“ 1. De bij cliente opgevoerde omzet ad € 84650,00 behoort NIET tot de OB-omzet. De diverse chauffeurs betalen client per maand een bedrag voor VOF-bijdragen van € 500,00. Dat is dus in feite een onderlinge regeling buiten de OB om. De OB-aangiftes zijn correct gedaan daar alleen de omzet van de chauffeurs voor de omzet geldt.
2. De in de IB-aangifte genoemde bedragen voor Autokosten, Verkoopkosten en Andere Kosten zijn de VOF-kosten die door dhr. [X] vanuit de voornoemde € 84650,00 worden betaald.
3. Het is waarschijnlijk een fout op mijn toenmalig kantoor dat de IB-aangifte op persoonlijk niveau werd opgemaakt, want als het op de normale wijze was gedaan dan was er geen enkel probleem geweest omdat dan alle gegevens in de WIA zouden zijn vermeld.”
7. Eiser heeft op deze verklaring van [E] gewezen. Hij heeft niet betwist dat de specificatie, de betalingsbewijzen en de facturen betreffende de kosten van [B] en [D] niet door verweerder zijn ontvangen. Deze gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank relevant om de aangifte te controleren. Eiser kon dus niet volstaan met de toelichting van [E] . De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de vraag die onder 3.a. is opgenomen. In zoverre is dus niet aan de informatiebeschikking voldaan.
8. Voor de gevraagde verklaring van het verschil tussen de aangegeven omzet van [B] en eisers eigen omzet in de IB-aangifte heeft eiser verwezen naar de toelichting in de e-mail en brief van [E] van 15 oktober 2015, 16 oktober 2015 en 5 januari 2016 en de e-mail van zijn gemachtigde van 28 april 2016. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat nog steeds onduidelijk is hoe de omzet is berekend en hoe deze tussen de vennoten is verdeeld, terwijl ook onduidelijk is welke vennoten er in 2012 waren. De rechtbank is het met verweerder eens dat op basis van de gegeven toelichting niet duidelijk is hoe de omzet van eiser tot stand is gekomen en aan wie de rest van de omzet (dat wil zeggen het verschil tussen € 279.626 en € 84.650) is toebedeeld. Ook de onder 3.b. opgenomen vraag is dus niet in voldoende mate beantwoord.
9. Ter zitting is vastgesteld dat overzichten van bank-, giro- en spaartegoeden van bankrekeningen in Turkije van het jaar 2012 niet zijn overgelegd door eiser. Eiser heeft erkend dat hij onroerend goed in Turkije bezit zonder daarbij een onderbouwing van de waarde aan te leveren. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende informatie verkregen om het inkomen uit sparen en beleggen vast te stellen. Ook vraag 3.c. en 3.d. zijn dus niet (in voldoende mate) beantwoord.
10. Gelet op vorenstaande heeft verweerder terecht de informatiebeschikking afgegeven en heeft eiser er niet aan voldaan. Eiser heeft geen van de onder 3. genoemde vragen immers in voldoende mate beantwoord en heeft dus niet voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat deze informatie relevant is voor de belastingheffing van eiser. Niet is gebleken dat verweerder meer informatie heeft gevraagd dan nodig is om de aangifte van eiser te controleren. Voor zover eiser de gevraagde informatie niet (meer) heeft, heeft eiser niet voldaan aan zijn verplichting tot het voeren en bewaren van een administratie zoals bedoeld in artikel 52 van de AWR. Nu eiser tijdens de zitting heeft aangegeven dat het onmogelijk is om meer gegevens aan te leveren, acht de rechtbank het niet zinvol meer om hem een nieuwe termijn te stellen om de gegevens te verstrekken zoals bedoeld in artikel 27e, tweede lid, van de AWR.
11. Eiser heeft nog aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat uit de uitspraak op bezwaar blijkt welke gegevens door verweerder zijn opgevraagd en dat deze niet zijn aangeleverd. Gezien de inhoud van het hoorgesprek moet het voor eiser voldoende duidelijk zijn geweest welke gegevens ontbraken en ook dat hetgeen daarna nog is aangeleverd ook niet voldoende was. Er is gezien de omstandigheden van dit geval derhalve geen sprake van een schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.