12. De in het controlerapport beschreven zendingen betreffen 14 zendingen van in totaal 6.300 kilogram netto pruimtabak met een inkoopwaarde van € 333.620 in 2011 en 28 zendingen van in totaal 17.000 kilogram netto pruimtabak met een inkoopwaarde van € 1.081.827 in 2012. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, omdat hij pruimtabak voorhanden heeft gehad en niet beschikte over een VIV en geen zegels heeft aangevraagd, voor deze zendingen ten onrechte geen verbruiksbelasting en omzetbelasting heeft aangegeven en afgedragen. De te corrigeren belasting heeft verweerder als volgt berekend:
17. In geschil is of de naheffingsaanslagen verbruiksbelasting en omzetbelasting terecht zijn opgelegd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of bij eiser het rechtens te beschermen vertrouwen is gewekt dat hij geen belasting was verschuldigd.
18. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, en het derde lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten (Wet op de verbruiksbelastingen) wordt onder de naam verbruiksbelasting van pruimtabak en snuiftabak een belasting geheven ter zake van de uitslag en de invoer van pruimtabak en van snuiftabak. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de verbruiksbelastingen wordt mede als uitslag aangemerkt het voorhanden hebben van pruimtabak of snuiftabak waarvan de belasting niet is geheven, door een ondernemer in het kader van zijn onderneming, anders dan in een inrichting die voor dat soort goed als zodanig is aangewezen. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 van de Wet op de verbruiksbelastingen kan een plaats alleen als inrichting worden gebruikt indien daartoe een vergunning is verstrekt door de inspecteur.
19. Op grond van artikel 16 van de Wet op de verbruiksbelastingen wordt de belasting geheven van de vergunninghouder van de inrichting. Artikel 17 van de Wet op de verbruiksbelastingen bepaalt dat, in afwijking van artikel 16, bij toepassing van artikel 4, eerste lid, de belasting wordt geheven van degene die de pruimtabak of snuiftabak voorhanden heeft.
20. Artikel 33, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de verbruiksbelastingen bepaalt dat, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op verzoek teruggaaf van belasting wordt verleend voor pruimtabak of snuiftabak die door een ondernemer is overgebracht naar een ondernemer in een andere lidstaat. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen moeten pruimtabak en snuiftabak bij de uitslag en de invoer zijn voorzien van het voor het desbetreffende product voorgeschreven belastingzegel.
21. Ingevolge het bepaalde in artikel 28 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) geschiedt de heffing van de omzetbelasting ter zake van de levering van pruimtabak met overeenkomstige toepassing van de voor de verbruiksbelasting geldende regelen, met dien verstande dat het tarief 19/119, en vanaf 1 oktober 2012 21/121, deel bedraagt van de voor de berekening van de verbruiksbelasting in aanmerking komende kleinhandelsprijs.
Naheffingsaanslagen verbruiksbelasting en omzetbelasting
22. Eiser heeft ter zitting betoogd dat niet vast staat dat het door hem verhandelde product [B] kan worden gekwalificeerd als pruimtabak. Eiser heeft zelf nooit in de doosjes gekeken, zodat hij bij gebrek aan wetenschap betwist dat sprake is van pruimtabak waarover verbruiksbelasting is verschuldigd.
23. Dit betoog faalt. In de eerste plaats heeft eiser zelf in zijn aanvraag om een VIV het vakje "pruimtabak" aangekruist om aan te geven voor welke goederensoort hij de VIV wil gebruiken. In die aanvraag heeft eiser voorts aangegeven dat [B] "Chew Tabak" is. Dit is in overeenstemming met een tot de gedingstukken behorende verklaring van [H] SA van 18 april 2012, waarin staat vermeld dat de geleverde goederen "chewing tobacco" betreffen. Daarnaast heeft de (voormalige) gemachtigde van eiser in zijn brief van 19 december 2013 verklaard dat makla in essentie pruimtabak is. De rechtbank ziet geen aanleiding te betwijfelen dat sprake is van pruimtabak.
24. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van uitslag omdat eiser de pruimtabak niet voorhanden had maar slechts vervoerde. Volgens eiser is bij vervoer van de pruimtabak naar een andere ondernemer geen sprake van belastingplicht. In dit verband heeft eiser verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 13 december 2005 (ECLI:NL:GHARN:2005:AV0167).
25. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Uit de stukken, waaronder de aanvraag om een VIV en de vrachtbrieven, blijkt dat eiser de producten vanuit België geleverd heeft gekregen als ondernemer, zonder dat is gebleken dat hierover belasting is voldaan. De pruimtabak is aan eiser geleverd en hij heeft deze voor kortere of langere tijd opgeslagen en vervolgens kennelijk weer doorgeleverd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarbij is voldaan aan de eisen voor teruggaaf, als bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de verbruiksbelasting. De hiertoe overgelegde verklaringen van Belgische afnemers zijn onvoldoende tegenover het feit dat, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, de leveringen niet zijn bevestigd door de Belgische belastingdienst. Gelet op de omvang van de handel, de grote bedragen die eiser op zijn bankrekeningen ontving en het ontbreken van enige aanwijzing dat ter zake van de in- en weer uitgevoerde producten belasting is betaald, is voorts aannemelijk dat eiser zich er redelijkerwijze van bewust is geweest dat geen verbruiks- of omzetbelasting daarover was voldaan. Volgens eiser heeft hij slechts als katvanger gediend en was hij zich niet bewust van het feit dat er iets mis zat. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen, reeds omdat het in het licht van het voorgaande onvoldoende is onderbouwd; het enkele feit dat aan eiser bij brief van 15 januari 2015 is medegedeeld dat het tegen hem opgemaakt proces-verbaal niet zal leiden tot een strafbeschikking en de zaak daarmee ook strafrechtelijk is afgedaan, is hiertoe in ieder geval onvoldoende. De verwijzing van eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van 6 juli 2006 (nrs. C-439/04 en C-440/04, Kittel en Ricolta, ECLI:EU:C:2006:446) kan aan het voorgaande evenmin afdoen. In die zaken ging het om wetenschap van fraude met aftrek van voorbelasting in het kader van een zogenoemde carrouselfraude en daarvan is in dit geval geen sprake.
26. Uit het voorgaande volgt dat eiser de feitelijke beschikkingsmacht over de pruimtabak heeft gehad zonder dat sprake was van een inrichting. Gelet hierop, heeft verweerder terecht op de voet van artikel 17 van de Wet op de verbruiksbelasting bij eiser de verschuldigde belasting nageheven.
27. Eiser heeft betoogd dat bij hem door verweerder het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat in dit geval geen vergunning nodig was en dat het tarief voor de omzetbelasting 0% zou zijn. Volgens eiser heeft verweerder hem in het kader van zijn aanvraag om een VIV onjuiste informatie verstrekt over de vraag of hij een vergunning nodig had en dus of hij belasting was verschuldigd.
28. Uit de tot de stukken van het geding behorende brieven en e-mailberichten blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser zelf het initiatief heeft genomen om een aanvraag om een VIV in te dienen en vervolgens, mede naar aanleiding van de verkregen informatie en het door verweerder ingestelde onderzoek, de aanvraagprocedure heeft laten stopzetten omdat hij naar eigen zeggen was gestopt met de handel in pruimtabak. De rechtbank ziet in die correspondentie geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder onjuiste informatie zou hebben verstrekt aan eiser. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, geen VIV nodig had, is een opvatting die voor eisers rekening dient te komen en die door verweerder in de genoemde correspondentie nergens is onderschreven. Voor zover eiser in dit verband nog heeft gesteld dat hij weinig begreep van de materie, kan dit niet afdoen aan het voorgaande. Het had daarentegen op de weg van eiser gelegen om, zoals het een voorzichtig marktdeelnemer betaamt, ter zake deskundig advies in te winnen.
29. Eiser heeft met betrekking tot de naheffing van de omzetbelasting geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat verweerder ook terecht op de voet van artikel 28 van de Wet OB van eiser de verschuldigde omzetbelasting heeft nageheven.
30. De hoogte van de naheffingsaanslagen verbruiksbelasting en omzetbelasting zijn niet in geschil, zodat de conclusie moet zijn dat het beroep daartegen ongegrond is.
31. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.