Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Ter zitting is aannemelijk geworden dat verzoeksters huis sinds 1 januari 2015 niet meer wordt schoongemaakt en dat verzoekster dit ook zelf niet kan. Voorts is niet gebleken dat verzoekster met eigen (financiële) middelen en/of via haar netwerk op korte termijn zelf een tijdelijke oplossing kan bewerkstelligen. Verzoekster heeft dan ook genoegzaam aangetoond dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2. Bij besluit van 17 januari 2014 heeft verweerder verzoekster op grond van de Wmo (oud), voor de periode van 17 december 2013 tot en met 31 december 2014, geïndiceerd voor huishoudelijke hulp voor 3 uur per week.
Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat verzoekster door aantoonbare beperkingen een probleem heeft met zware huishoudelijke werkzaamheden en lichte huishoudelijke werkzaamheden (het lage en het hoge werk).
3. Bij brief van 1 oktober 2014 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat de gemeente per 1 januari 2015 de voorziening ‘Hulp bij het Huishouden’ in principe niet meer regelt en betaalt. Dit betekent dat het de eigen verantwoordelijkheid van verzoekster is om haar woning schoon te houden. Verweerder heeft verzoekster voorts laten weten dat zij vanaf 1 januari 2015 geen ‘Hulp bij het huishouden’ meer zal ontvangen.
Verzoekster heeft bij een op 5 november 2014 bij verweerder ingekomen brief bezwaar gemaakt tegen deze mededeling en heeft daarbij onder meer gesteld dat zij slecht ter been is en steeds meer last krijgt van ouderdomskwalen. Tevens heeft verzoekster aangegeven dat zij geen familie of buren heeft die haar kunnen helpen met ondersteuning. Zonder hulp kan zij haar huishouden niet gestructureerd houden.
Op 4 december 2014 heeft verzoekster zich bij verweerder gemeld met een verzoek om in aanmerking te komen voor huishoudelijke hulp op grond van de Wmo. Naar aanleiding van deze melding heeft er op 16 december 2014 een ‘keukentafelgesprek’ plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren: verzoekster, H. Peeters, Wmo-consulent, de dochter van verzoekster, [naam] en de juridisch adviseur van verzoekster, K. Wevers.
4. Bij het primaire besluit I heeft verweerder vastgesteld dat verzoekster een zorgbehoefte heeft van 2 uur en 30 minuten aan hulp bij het huishouden per week en de afwijzing van haar aanvraag gemotiveerd met de overweging dat voor de eerste 3 uur huishoudelijke hulp een oplossing vanuit verzoeksters netwerk voorliggend is.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de motivering van het hiervoor genoemde besluit in zoverre herzien dat de eerste 3 uur hulp bij het huishouden algemeen gebruikelijk is.
Verweerder heeft de primaire besluiten I en II gegrond op artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (hierna: de Verordening).
5. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder
een algemeen gebruikelijke voorziening, een voorziening verstaan die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten.
In artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening is bepaald dat geen maatwerk?voorziening wordt verstrekt indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is.
In de Toelichting op deze artikelen van de Verordening wordt aangegeven:
‘(…) Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03‐07‐2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16‐04‐2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14‐07‐2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16‐08‐2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17‐11‐2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
- Is de voorziening gewoon te koop?
- Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen
gebruikelijk worden geacht?
- Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?(…).’
6. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het primaire besluit II, gelet op het bepaalde in artikelen 6:19, eerste lid en 8:81, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling van onderhavig verzoek wordt betrokken en dat verzoeksters belang ten aanzien van de beoordeling van het primaire besluit I is komen te vervallen.
7.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder op grond van artikel 3.3 van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Montferland 2015 (hierna: de Beleidsregels) de eerste 3 uur huishoudelijke hulp als algemeen gebruikelijk heeft aangemerkt.
8. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet bij de beoordeling van de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is, worden bezien of de voorziening ook voor verzoekster algemeen gebruikelijk is en zijn verzoeksters individuele omstandigheden derhalve van belang.
Daarbij heeft de voorzieningenrechter ten eerste de hiervoor omschreven definitie in de Verordening van het begrip “algemeen gebruikelijk” in aanmerking genomen. Voorts vloeit uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening voort dat bij de beoordeling gekeken moet worden naar de specifieke situatie van de cliënt en wat voor hem gebruikelijk is. Deze beoordeling sluit overigens ook in het geheel aan bij verweerders Beleidsplan WMO 2014 - 2016 waarin vermeld staat dat huishoudelijke hulp als maatwerkvoorziening kan worden getroffen.
Voorts blijkt uit de hiervoor vermelde toelichting op de Verordening dat van belang is dat wordt aangesloten bij bestaande jurisprudentie met betrekking tot het begrip algemeen gebruikelijk, waarbij eveneens steeds in het individuele geval en met in achtneming van de omstandigheden van de persoon van de aanvrager beoordeeld dient te worden of de voorziening algemeen gebruikelijk is voor hem.
Uit dit samenstel van regels blijkt dat, alvorens tot het oordeel te komen dat een voorziening algemeen gebruikelijk is, steeds een op de persoon toegespitst onderzoek moet plaatsvinden.
Verweerder heeft bij het onderzoek weliswaar de vraag betrokken of er met betrekking tot verzoeker sprake was van een schrijnend geval zoals vermeld in de beleidsregels, maar daarmee heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip algemeen gebruikelijk. De vraag of de situatie van verzoekster al dan niet schrijnend is, heeft immers niets van doen met de door verweerder in zijn beleid gehanteerde definitie van algemeen gebruikelijk.
9.
Anders dan door verweerder ter zitting is betoogd, is de voorzieningenrechter niet gebleken dat een afdoende op de persoon van verzoekster toegespitst onderzoek in voormelde zin heeft plaatsgevonden.
Uit het verslag van het onderzoek (keukentafelgesprek) van 16 december 2014, alsmede het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat slechts een vluchtige inventarisatie van verzoeksters persoonlijke omstandigheden heeft plaatsgevonden, zonder dat gebleken is dat deze kenbaar meegewogen zijn. De voorzieningenrechter leest het verslag aldus dat enkel onderzocht is of verzoekster meer dan 3 uur huishoudelijke hulp per week nodig had. Nadat tijdens het keukentafelgesprek geconstateerd was dat zulks het geval was, is de aanvraag namelijk terstond onder verwijzing naar verweerders beleid - dat de eerste 3 uur als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt - afgewezen, zo blijkt uit het verslag.
10.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet voldaan aan het bepaalde in art 11, eerste lid, aanhef onder d, van de Verordening door zonder meer te concluderen dat de eerste 3 uur algemeen gebruikelijk zijn. Dit heeft tot gevolg dat het primaire besluit II een deugdelijke grondslag ontbeert en het geen stand zal kunnen houden.
11. Daarenboven is de voorzieningenrechter er voorshands niet van overtuigd dat het uitgangspunt dat de eerste 3 uur huishoudelijk hulp een algemeen gebruikelijke voorziening is, die aan het verstrekken hiervan in de weg staat, niet in strijd met de Wmo 2015 is.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder andere de uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4276) moet het gebruik van algemeen gebruikelijke voorzieningen in financiële zin ook passend zijn voor betrokkenen met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum. Verweerder heeft aangegeven dat huishoudelijke hulp 15 euro per uur kost. Dat betekent dat door verweerder als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd, huishoudelijke hulp ten bedrage van 45 euro per week. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat een voorziening met een dergelijke periodieke kostenbegroting, gelet op de beperkte bestedingsruimte van sociale minima, voor hen passend is. Dit is dan ook anders dan bij een boodschappendienst of een maaltijdservice waar het in de regel om geringe bijkomende bedragen gaat en niet om substantieel additionele kosten als in onderhavig geval. De vergelijking van verweerder ter zake van de jurisprudentie hieromtrent, gaat in dit geval dan ook niet op.
12.
Voor zover in verweerders Beleidsregels vermeld staat dat schoonmaakwerk in het geheel niet meer wordt versterkt op grond van de Wmo 2015 (zie artikel 3.3. van de Beleidsregels) kan de voorzieningenrechter dit standpunt evenmin volgen. Immers het schoonmaken van de woning moet als een algemene dagelijkse levensverrichting (ADL) worden gezien. Bij gebreke aan een schoon huis bestaat er een risico op vervuiling en aantasting van de gezondheid. Als zodanig vormt een schoon huis een voorwaarde om te kunnen blijven functioneren in de eigen leefomgeving als bedoeld in artikel 2.3.5. derde lid, van de Wmo 2015. Dat brengt mee dat verzoekster die, zoals onbestreden is, niet zelf haar huishouden kan voeren, niet zelfredzaam is (lees: ADL zelfstandig) als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit II is geschorst tot zes weken na verzending van het besluit op bezwaar en bepaalt dat verzoekster met onmiddellijke ingang de voorziening ontvangt in de vorm van huishoudelijke hulp voor 3 uur per week. De voorzieningenrechter heeft daarbij mee laten wegen dat door verweerder niet inzichtelijk is gemaakt op grond waarvan is vastgesteld dat verzoekster met 2,5 uur hulp in het huishouden voldoende is gecompenseerd. Bovendien is niet gemotiveerd waarom 2,5 uur in plaats van de voorheen toegekende 3 uur geïndiceerd is, terwijl niet is gebleken dat de gezondheidstoestand van verzoekster is verbeterd.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
van op € 980, - (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, - en een wegingsfactor 1).