beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummer / rekestnummer: C/09/505796 / HA RK 16-88
Beschikking van 28 april 2016
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker,
advocaat mr. U. Arslan te Den Haag,
1. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
2. [verweerder2],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerders,
advocaat mr. W.S. Oostveen-Kouwenhoven te Amsterdam.
Verzoeker zal hierna “ [verzoeker] ” worden genoemd en verweerders zullen hierna gezamenlijk “Nationale Nederlanden c.s.” (meervoud) en ieder afzonderlijk respectievelijk “Nationale Nederlanden” en “ [verweerder2] ” worden genoemd.
4 De beoordeling
4.1.
Allereerst constateert de rechtbank dat [verzoeker] geen belang meer heeft bij zijn verzoek tot een verklaring voor recht dat [verweerder2] is betrokken bij het onderhavige ongeval. Tot de aanvang van de onderhavige deelgeschilprocedure heeft Nationale Nederlanden de betrokkenheid van [verweerder2] bij het ongeval ontkend omdat [verweerder2] - volgens Nationale Nederlanden - het ongeval niet bij haar had gemeld. Bij haar verweerschrift heeft zij echter erkend dat de betrokkenheid van [verweerder2] inmiddels vaststaat.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat een aansprakelijkheidsvraag in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen. Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure dient vervolgens te worden beoordeeld of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. De rechtbank is - met [verzoeker] - van oordeel dat de onderhavige aansprakelijkheidsvraag zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure, nu deze op basis van de thans beschikbare stukken kan worden beantwoord en nadere bewijslevering door middel van getuigen niet noodzakelijk is. Het meer subsidiaire verweer van Nationale Nederlanden c.s. wordt derhalve verworpen. De rechtbank overweegt daartoe - en in samenhang daarmee inhoudelijk - als volgt.
4.3.
Met betrekking tot de toedracht van het ongeval staat vast dat [verweerder2] in een personenauto op de Parallelweg te Den Haag reed, komende uit de
richting van de Heemstraat en gaande in de richting van station Hollands Spoor. [verzoeker] reed op een scooter op het parallel aan de rijweg gelegen fietspad in dezelfde richting. Ter hoogte van de kruising met de Fruitweg, wilde [verweerder2] rechtsaf afslaan en [verzoeker] rechtdoor rijden. De verkeerslichten voor zowel [verweerder2] als [verzoeker] straalden groen licht uit. In deze situatie was [verzoeker] voorrangsgerechtigd.
4.4.
In de lezing van de toedracht van [verzoeker] is [verweerder2] rechtsaf geslagen zonder zich ervan te vergewissen of er rechtdoorgaand verkeer op het fietspad aanwezig was, waardoor hij plotseling de weg voor [verzoeker] blokkeerde en [verzoeker] een aanrijding - ondanks hard remmen - niet meer kon vermijden.
4.5.
In het verweerschrift betwisten Nationale Nederlanden c.s. deze lezing onder verwijzing naar het in 2.4 genoemde rapport van EMN Expertise. [verweerder2] is de kruising rechts afslaand opgereden terwijl hij geen verkeer zag op het naastgelegen fietspad. Doordat de auto die voor hem reed op de Fruitweg stilstond, moest [verweerder2] ook stilstaan en pas toen hij al paar tellen stilstond is [verzoeker] tegen de achterkant van zijn auto aangereden. Dat betekent dat [verweerder2] geen verkeersfout heeft gemaakt. Daarentegen heeft [verzoeker] zijn rijgedrag onvoldoende aangepast aan de omstandigheden ter plaatse door de kruising niet met voldoende aangepaste snelheid te naderen en de kruising op te rijden zonder te controleren of deze daadwerkelijk vrij was, aldus Nationale Nederlanden c.s.
4.6.
Ten tijde van het indienen van het verweerschrift en de mondelinge behandeling waren partijen nog niet in het bezit van de bijlagen bij het proces-verbaal met - onder meer - het verhoor door de politie van [verweerder2] op 5 april 2015 (zie 2.3). Deze bijlagen heeft [verzoeker] na de mondelinge behandeling van de politie verkregen en overgelegd bij brief van 16 februari 2016. De rechtbank constateert - met [verzoeker] - dat de toedracht zoals [verweerder2] die aan de rapporteur van EMN Expertise heeft verteld, inhoudelijk in belangrijke mate afwijkt van de direct na het ongeval bij de politie door [verweerder2] (als verdachte, na de cautie te hebben gekregen) afgelegde verklaring. Uit de politieverklaring volgt dat [verweerder2] de scooter (met [verzoeker] ) wel degelijk eerder op het fietspad heeft zien rijden terwijl beide voertuigen naar de verkeerslichten reden. [verweerder2] verklaart bij de politie niet over een auto die voor hem zou hebben gereden, laat staan voor hem zou hebben stilgestaan waardoor hij zich genoodzaakt zou hebben gevoeld de kruising voor fietsers/scooters te blokkeren. Integendeel, [verweerder2] heeft verklaard dat hij rechts afsloeg, een geluid hoorde van een blokkerende rem en vervolgens zelf op de rem is gaan staan. Daarna hoorde hij een harde klap tegen de rechterachterzijde van de auto en zag dat de scooter (met [verzoeker] ) tegen de auto aan was gereden.
4.7.
De rechtbank constateert verder dat de verklaring van [verweerder2] tegenover EMN Expertise driekwart jaar ná het ongeval is afgelegd, toen [verweerder2] wist dat hij door [verzoeker] aansprakelijk was gesteld en hij ook wist dat Nationale Nederlanden c.s. in verband met deze aansprakelijkstelling meermalen met hem contact gezocht, op welke verzoeken hij - om hem moverende redenen - niet had gereageerd. Nationale Nederlanden c.s. hebben geen enkele uitleg gegeven voor de discrepantie tussen beide verklaringen van [verweerder2] . In de schriftelijke reactie op het door [verzoeker] overgelegde proces-verbaal hebben Nationale Nederlanden c.s. volstaan met een volharding van hetgeen in het verweerschrift is vermeld en herhaald dat [verweerder2] heeft gekeken voordat hij rechtsaf is geslagen en [verzoeker] daarbij niet heeft gezien. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de betwisting door Nationale Nederlanden c.s. van de toedracht zoals door [verzoeker] – mede aan de hand van de politieverklaring van [verweerder2] – gesteld, onvoldoende gemotiveerd.
4.8.
De rechtbank stelt dan ook op grond van de verklaringen die [verweerder2] en [verzoeker] direct na het ongeval tegenover de politie hebben afgelegd, en die in essentie gelijkluidend zijn, dat [verweerder2] bij de onderhavige kruising rechtsaf is geslagen zonder zich ervan te vergewissen of zich kruisend verkeer op het fietspad bevond. Vervolgens heeft hij pas geremd nadat hij het geluid hoorde van een blokkerend wiel en hij een harde klap hoorde tegen de rechter achterzijde van de auto. Het ongeval is dan ook veroorzaakt doordat [verweerder2] aan [verzoeker] geen voorrang heeft verleend, zodat [verweerder2] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval. Het primaire verweer van Nationale Nederlanden c.s. faalt.
4.9.
Daarmee komt de rechtbank toe aan het subsidiaire verweer van Nationale Nederlanden c.s. dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] , waarmee Nationale Nederlanden betwist dat zij gehouden is diens schade (geheel) te vergoeden.
4.10.
Voor een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW is allereerst vereist dat de door [verzoeker] geleden schade niet slechts het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor [verweerder2] aansprakelijk is te houden, maar ook is veroorzaakt door een gebeurtenis, die aan hemzelf is toe te rekenen. Voor het oorzakelijke verband tussen deze laatste gebeurtenis en de schade is ten minste vereist dat de schade zonder die gedraging hetzij in het geheel niet zou zijn ingetreden, hetzij lager zou zijn uitgevallen dan in werkelijkheid is geleden. In genoemd geval wordt de schade over beide personen verdeeld in eerste instantie naar rato van de mate waarin de aan ieder van de betrokken partijen toe te rekenen omstandigheden aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Voor wat betreft de feiten en omstandigheden van een gebeurtenis die aan [verzoeker] zou zijn toe te rekenen, hebben Nationale Nederlanden c.s. de stelplicht en de bewijslast.
4.11.
Ter zake stellen Nationale Nederlanden c.s. dat [verzoeker] de maximaal toegestane snelheid van 25 km/u heeft gereden en niet meer kon remmen. Dat betekent dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 19 RVV, te weten dat de bestuurder in staat moet zijn om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. Voort heeft [verzoeker] zijn rijgedrag onvoldoende aangepast aan de omstandigheden ter plaatse, aldus Nationale Nederlanden c.s.
4.12.
Nationale Nederlanden c.s. hebben hun standpunt dat [verzoeker] in strijd heeft gehandeld met artikel 19 RVV gekoppeld aan de lezing dat [verweerder2] al een paar tellen stilstond op de kruising doordat een auto vóór hem op de weg stilstond. Volgens Nationale Nederlanden c.s. had [verzoeker] in die situatie een ongeval kunnen voorkomen door bij nadering van de kruising, in het zicht van [verweerder2] ’s auto op de kruising, tijdig te remmen. Zoals in 4.7 en 4.8 reeds overwogen, volgt de rechtbank Nationale Nederlanden c.s. niet in deze lezing. Vast staat dat [verzoeker] en [verweerder2] richting de kruising zijn gereden terwijl de respectieve verkeerslichten op enig moment voor beiden groen licht uitstraalde, zonder dat één van beiden eerst diende te stoppen voor het verkeerslicht (althans dat is niet gesteld of gebleken), waarna vervolgens [verweerder2] zonder te kijken rechtsaf is geslagen en met zijn auto de weg voor [verzoeker] ineens blokkeerde. Dat (en waarom) [verzoeker] in deze situatie zijn snelheid nog zodanig had kunnen aanpassen dat hij het ongeval óf had kunnen voorkomen óf met een val - ondanks aanpassing van zijn snelheid - minder letsel/schade zou hebben opgelopen, hebben Nationale Nederlanden c.s. niet toegelicht en is overigens ook niet gebleken. De rechtbank verwerpt aldus het beroep op eigen schuld.
4.13.
Het voorgaande betekent dat [verweerder2] volledig aansprakelijk is voor het ontstaan van het onderhavige ongeval en Nationale Nederlanden - als diens WAM-verzekeraar - gehouden is de volledige door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Het door [verzoeker] gedane verzoek zoals opgenomen onder 2.1 1 van de beschikking van de kantonrechter van 10 februari 2016 zal dan ook in zoverre worden toegewezen.
4.14.
Mr. Arslan verzoekt de aan de behandeling van het verzoek verbonden kosten te begroten op een bedrag van € 7.125, te vermeerderen met 7% kantoorkosten, BTW en het door [verzoeker] betaalde griffierecht. Daarbij is hij, onder verwijzing naar de als productie 7 overgelegde specificatie, uitgegaan van een tijdsbesteding van 28,5 uur en een uurtarief van € 250.
4.15.
Nationale Nederlanden c.s. maken bezwaar tegen het gestelde aantal aan de zaak bestede uren. Zij achten een vergoeding van 16,6 uur redelijk, waarbij zij voor het opstellen van het verzoekschrift 4,5 uur aanhouden, voor de correspondentie met de rechtbank 0,2 uur en voor de overige uren vanaf 1 februari 2016 11,9 uur.
4.16.
Ingevolge artikel 1019aa lid 1 Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking worden genomen. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt, nu deze zijn gemaakt om een tussen partijen gerezen geschilpunt te laten beslechten zodat zij buitengerechtelijk tot een vergelijk kunnen komen.
4.18.
De rechtbank is - met Nationale Nederlanden c.s. - van oordeel dat het aantal opgevoerde uren, gezien de omvang en inhoud van het verzoekschrift en de mate van complexiteit van het deelgeschil, bovenmatig is. Wel houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat mr. Arslan in deze zaak meer dan gemiddeld tijd heeft moeten besteden aan correspondentie met zijn cliënt, Nationale Nederlanden en de politie vanwege de aanvankelijke weigering van Nationale Nederlanden de zaak in behandeling te nemen - omdat [verweerder2] de zaak niet heeft gemeld bij Nationale Nederlanden - en vervolgens de weinig meewerkende houding van Nationale Nederlanden tot het indienen van het verzoekschrift. Immers, pas na het indienen van het verzoekschrift is Nationale Nederlanden de zaak gaan onderzoeken en heeft zij contact opgenomen met haar eigen cliënt, [verweerder2] . De rechtbank acht het redelijk om het aantal aan de zaak bestede uren te matigen tot 18 uur in totaal. Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten begroten op een totaalbedrag van € 6.033 (18 uur x € 250), vermeerderd met een kantooropslag van 7% en BTW van 21% en voorts vermeerderd met het betaalde griffierecht van € 207).
4.19.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, [verweerder2] - en Nationale Nederlanden als zijn WAM-verzekeraar - volledig aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het [verzoeker] overkomen ongeval, komen de kosten van dit deelgeschil voor rekening van Nationale Nederlanden c.s. Het door [verzoeker] gedane verzoek zoals opgenomen onder 2.1 2 van de beschikking van de kantonrechter van 10 februari 2016 is dan ook toewijsbaar.