vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 8 juli 2015
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/460912 / HA ZA 14-277 van
[de vrouw]
,
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te Den Haag,
[de man]
,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Schouten te Den Haag,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/469192 / HA ZA 14-775 van
[de man]
,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. C.M. Schouten te Den Haag,
[A]
,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.S. van graaf Randwijck te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [de vrouw], [de man] en [A] worden genoemd.
1 De procedure in de hoofdzaak
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 14 februari 2014, met producties;
- -
de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, tevens conclusie van antwoord
met producties;
[A] in vrijwaring op te roepen;
- het tussenvonnis van 15 oktober 2015 waarbij een comparitie van partijen is
bevolen;
- het verkort proces-verbaal van de op 20 maart 2015 gehouden comparitie van
partijen en de daarin genoemde stukken;
- -
de akte uitlatingen na comparitie van 22 april 2014 van de zijde van [de vrouw];
- -
de akte uitlaten na comparitie van de zijde van [de man] met producties;
- -
het aanvullend proces-verbaal van de op 20 maart 2015 gehouden comparitie van
partijen;
- het faxbericht van 25 juni 2015 met opmerkingen over laatstgenoemd aanvullend
proces-verbaal van de zijde van [de vrouw].
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
3 De feiten in de hoofdzaak en in de vrijwaring
3.1.
[de vrouw] en [de man] zijn op 29 april 1994 in algehele gemeenschap van
goederen gehuwd. Bij beschikking van deze rechtbank van 4 juli 2013 is de echtscheiding tussen [de vrouw] en [de man] uitgesproken en is bepaald dat het aan de beschikking gehechte convenant tussen partijen deel uitmaakt van de beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 7 augustus 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van [gemeente].
3.2.
Aan de zojuist genoemde beschikking is gehecht het door [de vrouw] en [de man] getekende “Echtscheidingsconvenant tevens houdende een vaststellingsovereenkomst” van 21 juni 2013 (hierna ook: het convenant).
In het convenant is, voor zover van belang, het navolgende opgenomen:
“- [[de vrouw] en [de man]] wensen […] dat hun huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden en hebben zich daartoe gewend tot mr [A] met het verzoek hen beiden te informeren, te begeleiden en voor hen aan de Rechtbank Den Haag te verzoeken tussen hen de echtscheiding uit te spreken;
- Voor het geval de echtscheiding tussen partijen wordt uitgesproken en de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, hebben partijen de gevolgen van de echtscheiding op de hieronder omschreven wijze met elkaar geregeld;
- Voor zover in het convenant vaststellingen zijn opgenomen die dienen ter beëindiging en/of voorkoming van onzekerheid of geschillen omtrent hetgeen rechtens tussen partijen zal gelden, is dit convenant een vaststellingsovereenkomst in de zin van de wet. Dit zal slechts het geval zijn wanneer zulks uitdrukkelijk wordt vermeld.
[…]
Artikel 5: de pensioenen en de verevening daarvan
5.1
Partijen constateren dat ouderdomspensioenaanspraken, vallende onder de Wet
Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (“Wet VP”) zijn opgebouwd:
a. door de man: bij […] Pensioenfonds BPF bouw onder polisnummer [nummer 1];
b. door de vrouw: bij het Pensioenfonds KPN, klantnummer [nummer 2].
5.2
Tussen partijen zal geen pensioenverevening conform de Wet VP plaatsvinden en
evenmin pensioenverrekening conform het arrest van de Hoge Raad van
27 november 1981.
5.3
Partijen zullen na de totstandkoming van de echtscheiding aan de voormelde pensioenuitvoerder(s) mededeling […] doen van de echtscheiding en van het tijdstip daarvan, alsmede van de overeenkomst van partijen inhoudende dat zij de toepasselijkheid van de Wet VP hebben uitgesloten, zulks onder toezending van een door haar gewaarmerkt afschrift (desgewenst: uittreksel) van dit convenant.
5.4
Partijen doen afstand van het voor hen opgebouwde (bijzonder) nabestaandenpensioen. Partijen zullen de pensioenuitvoerder(s) hiervan op de hoogte stellen.
Artikel 6: kwijting en vrijwaring
6.1
Partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in het convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.
6.2
Partijen verklaren dat zij de in dit convenant vermelde waarde van de te verdelen respectievelijk te verrekenen vermogensbestanddelen naar beste weten hebben vastgesteld. Waardestijgingen en –dalingen komen ten goede aan, respectievelijk ten laste van degene aan wie een vermogensbestanddeel is toegedeeld
[…]
9.2
Partijen verbinden zich deze overeenkomst noch geheel, noch gedeeltelijk te zullen (laten) ontbinden op grond van enigerlei tekortkoming in de nakoming daarvan […]”.
3.3.
Nadat de echtscheidingsbeschikking was ingeschreven zijn, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5 van het convenant, de betrokken pensioenfondsen op de hoogte gesteld van de echtscheiding en de overeengekomen afstand van nabestaandenpensioen en pensioenverevening.
3.4.
Voorafgaand aan de ondertekening van het convenant hebben [de vrouw] en [de man], onder begeleiding van [A] in haar hoedanigheid van mediator, een viertal gesprekken gevoerd. Tijdens deze gesprekken is de pensioenopbouw van [de vrouw] en [de man] aan de orde geweest. In het door [A] opgestelde en vervolgens aan [de man] en [de vrouw] verstrekte verslag van het derde gesprek dat op 28 februari 2013 heeft plaatsgevonden (hierna: het gesprek van 28 februari 2013) is, voor zover van belang, het navolgende opgenomen:
“Partijen hebben de pensioengegevens verstrekt.
De mediator constateert dat het opgebouwde ouderdomspensioen van partijen nagenoeg gelijk is. Partijen geven aan pensioenverevening uit te sluiten.”
3.5.
Het “Uniform Pensioenoverzicht 2012” van [de vrouw] - dat reeds vóór het gesprek van 28 februari 2013 aan [A] was verstrekt - bevat onder meer het navolgende:
“
Opgebouwd pensioen per 01-01-2012
U ontvangt
vanaf 62 tot 65 jaar € 1.817
vanaf 65 jaar zolang u leeft € 3.847 excl. AOW
Te bereiken pensioen
Als u uw huidige dienstverband voortzet tot 01-10-2031 […], ontvangt u
Vanaf 62 tot 65 jaar € 1.817
Vanaf 65 zolang u leeft € 10.330 excl. AOW”
3.6.
Het “Uniform Pensioenoverzicht 2012” van [de man] - dat eveneens reeds vóór het gesprek van 28 februari 2013 aan [A] was verstrekt - bevat onder meer het navolgende:
“
Opgebouwd pensioen per 31-12-2011
U ontvangt
Vanaf 65 jaar zolang u leeft € 10.296,05 excl. AOW”
3.7.
Bij e-mail van 20 september 2013 te 07:36 uur heeft [de vrouw] [de man], voor zover van belang, als volgt bericht:
“Ik wil een wijziging aanbrengen in ons convenant m.b.t. pensioen. Er is afgesproken dat wij van elkaars pensioen afzien, omdat het pensioen volgens de Mediator gelijk was, maar dat is helemaal niet waar […] Ik heb de mediator hier al over benaderd. Ik wil een aanvullende overeenkomst, waarin het stuk over de verdeling van het pensioen veranderd wordt […] Daarna kunnen wij de pensioenfondsen hiervan op de hoogte brengen.”
3.8.
Bij e-mail van 20 september 2013 te 09:22 uur heeft [A] [de vrouw] als volgt bericht:
“Uit uw [niet in het geding gebrachte, rb] e-mail maak ik op dat niet de juiste gegevens zijn verstrekt tijdens de mediaton, klopt dat?
Het lijkt mij raadzaam om met elkaar dit opnieuw te bespreken. Het afzien was louter gedaan omdat pensioenopbouw gelijk was. Indien dit anders blijkt dan is dat een reden om de afspraken te herzien.”
3.9.
Bij e-mail van 20 september 2013 te 11:17 uur heeft [de vrouw] [A], c.c. aan [de man], voor zover van belang, als volgt bericht:
“Klopt, er is verkeerd naar de gegevens gekeken. Het bedrag bij mijn pensioen waar naar gekeken is, is het bedrag wat ik krijg als ik 65 jaar ben. Het opgebouwde pensioen […] is veel lager. Het bedrag bij [[de man]] zijn pensioen is het bedrag wat er nu staat, wordt niet meer opgebouwd ivm stoppen loondienst.”
3.10.
Bij e-mail van 20 september 2013 te 12:52 uur heeft [de vrouw] [A], c.c. aan [de man], voor zover van belang, als volgt bericht:
“Hierbij zoals afgesproken […] de besproken overzichten waarop ik aangegeven heb waar het m.i. fout is gegaan.
Is het mogelijk een aanvullend convenant te maken waarin het stuk van het Pensioenfonds in de vorige akte komt te vervallen en in de aanvullende wordt veranderd in: dat wij beiden krijgen waar we recht op hebben (bijzonder partner pensioen), met als uitgangspunt dat het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen gelijk wordt verdeeld (standaardverdeling) […]”.
3.11.
In reactie op de onder 3.10 aangehaald e-mail heeft [A] [de vrouw] en [de man] bij e-mail van 20 september 2013 te 13:00 uur als volgt bericht:
“Geachte mevrouw [de vrouw] en de heer [de man],
Op grond van onderstaand verzoek stel ik voor dat er een aanvullend convenant komt ten aanzien van het pensioen. Allen hebben gedwaald met betrekking tot de informatie. Ik neem aan dat u beiden bereid bent het convenant aan te passen ten aanzien van het pensioen. Indien ik van u beiden een akkoord kan ontvangen, zal ik een aanvullend convenant opstellen.”
3.12.
Bij e-mail van 23 september 2013 heeft [A] [de man], c.c. aan [de vrouw], als volgt bericht:
“Mevrouw [de vrouw] heeft haar toestemming al gegeven voor het opstellen van een aanvullend convenant ten aanzien van het pensioen. Is dit voor u ook akkoord?”
3.13.
Nadat [de man], in reactie op de onder 3.11 en 3.12 aangehaalde berichten, [A] bij e-mail, c.c. aan [de vrouw], te kennen had gegeven dat de kwestie volgens hem geen spoed had, heeft [A] [de vrouw] en [de man] bij e-mail van 24 september 2013 onder meer als volgt bericht:
“Ik begreep dat bij het maken van de afspraken van onjuiste gegevens [is] uitgegaan met betrekking tot het pensioen. Het was de bedoeling dat pensioenen gelijk zouden worden verdeeld en dit stond niet ter discussie. De pensioengegevens zijn bekeken en wij kwamen tot de conclusie dat een ieder evenveel pensioen zou hebben opgebouwd. De keuze van het uitsluiten of verevenen van het pensioen maakte toen niet uit. Naar ik begreep van mevrouw [de vrouw] is er wel een verschil in de opbouw van het pensioen. Bij het maken van de afspraken is niet goed gekeken naar de stukken, danwel waren deze niet volledig. Nu dit na het tekenen van het convenant is ontdekt, is dit een reden om het convenant op dit punt aan te passen naar de bedoeling van partijen.”
3.14.
Nadat [de man] vervolgens [A] bij e-mail, c.c. aan [de vrouw], een aantal vragen had voorgelegd en te kennen had gegeven eerst duidelijkheid over een aantal zaken te willen hebben, heeft [A] [de vrouw] en [de man] bij
e-mail van 27 september 2013 als volgt bericht:
“Naar aanleiding van de door u verzonden e-mails maak ik op dat er na mediation kennelijk een geschil is gerezen tussen u beiden. Ik stel voor op korte termijn met elkaar om tafel te gaan.”
3.15.
Bij e-mail van 2 oktober 2013 uur heeft [A] [de man] en [de vrouw] als volgt bericht:
“Het is voor mij onduidelijk wat er nu precies speelt en in hoeverre hetgeen mevrouw [de vrouw] aankaart nu werkelijk tussen u staat. Volgens mij zouden wij dit in een gesprek eenvoudig kunnen doornemen.
De heer [de man] geef aan eerst antwoord te willen op zijn vragen. Dat is voor mij geen basis om met elkaar in gesprek te gaan. Ik ben meer dan bereid om een en ander met elkaar te bespreken maar wil dit zonder voorwaarden met elkaar doen. Indien één van u niet in gesprek wil, danwel alleen onder voorwaarden, dan houdt mijn rol als mediator op.”
3.16.
Nadat de advocate van [de vrouw] [de man] schriftelijk had verzocht alsnog tot pensioenverevening over te gaan, heeft [de man] bij e-mail van
26 november 2013, voor zover van belang, als volgt gereageerd:
“Uw stelling […] dat beide partijen […] de bedoeling hadden het pensioen te delen is voorbarig. In de stukken, noch in de gesprekken, is hier sprake van geweest. Het is namelijk zeer de vraag of [ik] had ingestemd met het gehele convenant als de pensioenen niet gelijkgesteld waren door de Mediator. Daarbij gesteld dat [ik] absoluut geen kennis [heb van] het pensioengeheel en, in [mijn] akkoordbevinding, volledig blind [ben] gevaren op de beoordeling van de mediator, die haar oordeel, over de pensioenopbouw, heeft gegeven na de stukken van [[de vrouw]] te hebben ontvangen. Nergens in de verslagen is terug te vinden dat het op voorhand de bedoeling is geweest om de opgebouwde pensioenaanspraken bij helfte te verdelen. Het is zeer wel denkbaar dat [ik] bij het inleveren van een deel van het pensioen (als de Mediator dit juist had beoordeeld), niet akkoord was gegaan met de (forse) overbedeling aan [[de vrouw]] in het convenant […]
Als [ik] geweten had hoe de daadwerkelijke vork in de steel zat, had [ik] dan ook ingestemd met zo’n royale overbedeling richting [[de vrouw]]? Of had [ik] eerst de VOF willen afronden om te weten waar [ik] stond? Misschien had [ik] wel gesteld: verkoop de hele handel maar en ieder krijgt de helft! Dat zou voor [mij], zeker gezien de huidige ontwikkelingen, veel makkelijker zijn geweest en van een overbedeling aan de kant van [[de vrouw]] zou geen sprake meer zijn.”
4 Het geschil
in de hoofdzaak
4.1.
[de vrouw] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, onder veroordeling van [de man] in de werkelijke kosten van dit geding aan de zijde van [de vrouw] gevallen:
primair:
[de man] zal veroordelen om de als productie 10 bij dagvaarding overgelegde, namens [de vrouw] opgestelde vaststellingsovereenkomst en de (als productie 11 bij dagvaarding overgelegde) formulieren voor de pensioenverevening te dateren, te ondertekenen en aan [de vrouw] ter beschikking te stellen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair: het convenant gedeeltelijk zal vernietigen, althans gedeeltelijk zal ontbinden voor wat betreft artikel 5 van het convenant en vervolgens voor recht zal verklaren dat partijen recht hebben op de helft van alle tijdens hun huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken ingevolge de Wet Pensioenverevening, alsmede [de man] zal veroordelen om de vaststellingsovereenkomst en de formulieren voor de pensioenverevening te dateren, te ondertekenen en aan [de vrouw] ter beschikking te stellen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2.
[de vrouw] legt samengevat het navolgende aan haar vorderingen ten grondslag.
Zij stelt dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant wederzijds hebben gedwaald ten aanzien van de hoogte van het door [de man] en haarzelf reeds opgebouwde ouderdomspensioen. Indien zij niet zou hebben gedwaald, zou zij niet van verevening hebben afgezien. Subsidiar beroept zij zich op artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden). Teneinde alsnog verevening te bewerkstelligen heeft [de vrouw] een vaststellingsovereenkomst dienaangaande en de daarvoor geëigende formulieren aan [de man] laten zenden, maar [de man] weigert zijn medewerking te verlenen, zodat deze procedure noodzakelijk is. Nu de door de mediator gemaakte fout eenvoudig had kunnen worden hersteld, dient [de man], die het immers op een procedure heeft laten aankomen, te worden veroordeeld in de werkelijke kosten van dit geding aan de zijde van [de vrouw] gevallen, aldus nog steeds [de vrouw].
4.3.
[de man] voert gemotiveerd verweer.
4.4.
[de man] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [A] zal veroordelen om aan [de man] te vergoeden al hetgeen waartoe [de man] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [A] in de werkelijke kosten van de vrijwaring aan de zijde van [de man] gevallen.
4.5.
[de man] legt aan zijn vordering samengevat het navolgende ten grondslag.
Hij stelt dat [A] niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in acht zou hebben genomen, welke zorg is gecodificeerd in de schriftelijke bemiddelingsovereenkomst en de door de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) vastgestelde gedragsregels voor de vFAS-advocaat scheidingsmediator en de gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA).
[de man] acht het onzorgvuldig dat [A] zich aanvankelijk (bij de onder 3.8 aangehaalde e-mail van 20 september 2013 te 09:22) alleen tot [de vrouw] heeft gewend - en dus niet ook tot [de man] - en reeds toen inhoudelijk is ingegaan op het door [de vrouw] gestelde probleem, zonder eerst [de man]’s visie te vernemen. Bij e-mails van 20 september 2013 te 13:00 uur (3.11) en 23 september 2013 (3.12) heeft [A] vervolgens - nog steeds zonder naar de visie van [de man] te hebben geïnformeerd - de onjuiste conclusie getrokken dat allen gedwaald hadden, de door [de vrouw] voorgestane wijziging als oplossing overgenomen en [de man] vervolgens voor het blok gezet. [A] heeft aldus [de vrouw] trachten te bevoordelen, aldus nog steeds [de man]. Indien [A] inderdaad gedwaald heeft over de hoogte van het door [de man] en [de vrouw] opgebouwde pensioen, is dat zonder meer onzorgvuldig geweest.
4.6.
[A] voert gemotiveerd verweer.
4.7.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
5 De beoordeling
in de hoofdzaak
5.1.
De rechtbank dient in de eerste plaats te beoordelen of partijen hebben gedwaald ten aanzien van de hoogte van het door partijen ten tijde van het sluiten van het convenant reeds opgebouwde pensioen. Voor dwaling is vereist dat een overeenkomst is gesloten op grond van een onjuiste voorstelling van zaken, er causaal verband bestaat tussen de onjuiste voorstelling van zaken en het overeengekomene - zonder de dwaling zou de overeenkomst een andere inhoud hebben gekend - en dat er een dwalingsgeval, zoals wederzijdse dwaling, aan de orde was.
5.2.
De rechtbank is, anders dan [de man], van oordeel dat partijen gedwaald hebben over de hoogte van het door hen ten tijde van het sluiten van het convenant opgebouwde pensioen, althans beter gezegd over de verhouding tussen het door [de man] opgebouwde pensioen enerzijds en het door [de vrouw] opgebouwde pensioen anderzijds. De rechtbank grondt dit oordeel op de, niet bestreden, onder 3.4 aangehaalde passage uit het verslag van het gesprek van 28 februari 2013:
“De mediator constateert dat het opgebouwde ouderdomspensioen van partijen nagenoeg gelijk is. Partijen geven aan pensioenverevening uit te sluiten”. Uit de onder 3.5 en 3.6 aangehaalde pensioenoverzichten blijkt echter evident dat het opgebouwde pensioen niet (nagenoeg) gelijk was. Niet (voldoende gemotiveerd) bestreden is de stelling dat [de vrouw] op grond van de zojuist aangehaalde mededeling van [A] ervan uitging dat het door haar destijds opgebouwde pensioen nagenoeg gelijk was aan dat van [de man].
5.3.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat de stelling van [de vrouw] dat ook [de man] gedwaald heeft, onvoldoende gemotiveerd is weersproken. Onvoldoende is immers de enkele, eerst bij antwoord (en niet in daaraan voorafgaande correspondentie) geuite tegenwerping, inhoudende dat [de man] de mededeling van de mediator aldus heeft begrepen dat zijn eindpensioen
- dat gezien het einde van zijn dienstverband gelijk zou zijn aan zijn reeds opgebouwde pensioen - gelijk was aan het eindpensioen dat [de vrouw] zal genieten indien zij tot de pensioengerechtigde leeftijd zal doorwerken. De zojuist aangehaalde passage uit het verslag van het gesprek van 28 februari 2013 biedt geen enkel aanknopingspunt voor deze tegenwerping en ondergraaft deze zelfs, terwijl [de man] de in dit verslag gegeven lezing expliciet onderschrijft in zijn e-mail van 12 december 2013 aan de advocate van [de vrouw]. Daarin schrijft [de man] immers onder meer: “Op basis van de constatering van de mediator dat beide partijen evenveel pensioen hadden opgebouwd, hebben beide partijen besloten dat er geen verevening van de pensioenrechten zou plaatsvinden”. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat op enig moment tijdens de mediation de omstandigheid dat [de man] niet meer in loondienst werkzaam was en dus niet meer automatisch pensioen zou opbouwen expliciet is benoemd en bovendien is gekoppeld aan de vraag of verevend zou moeten worden of niet.
De rechtbank oordeelt dan ook dat ook [de man] heeft gedwaald, waarbij nog ervan wordt afgezien dat ook [A] de dwaling van alle betrokkenen bevestigt, terwijl dit - zoals onder 5.13 zal blijken - niet in haar eigen belang is.
5.4.
De rechtbank acht voorts het door [de vrouw] gestelde causaal verband tussen de dwaling en de inhoud van artikel 5 van het convenant aanwezig. De zojuist aangehaalde passage uit de e-mail van [de man] van 12 december 2013 bevestigt de stelling van [de vrouw] dat afgezien is van verevening op grond van de - onjuiste - vooronderstelling dat partijen evenveel pensioen hadden opgebouwd. Daarbij komt dat [de man] niet betoogt dat er voor [de vrouw] een andere (mogelijke) reden was om af te zien van haar uit de Wet verevening pensioen-rechten bij scheiding voortvloeiende recht van verevening dan de - onjuiste - vooronderstelling dat verevening voor haar geen gunstiger resultaat zou opleveren dan het (minder voeten in de aarde hebbende) achterwege laten van verevening.
Dit laatste staat aan een geslaagd beroep op het kenbaarheidsvereiste in de weg.
Het verband tussen de dwaling en de totstandkoming van de onder artikel 5 van het convenant opgenomen overeenkomst betreffende het pensioen is dan ook gegeven, wederom daargelaten dat [A] dit verband bevestigt in haar, onder 3.13 aangehaalde e-mail van 24 september 2013. Nu geen concrete redenen zijn aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de dwaling voor rekening van [de vrouw] behoort te blijven, slaagt het beroep van [de vrouw] op dwaling.
5.5.
Het geslaagd beroep op dwaling kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot toewijzing van het primair gevorderde leiden, maar wel tot toewijzing van de subsidiair gevorderde gedeeltelijke vernietiging, namelijk voor zover het de afspraken over het ouderdoms- en nabestaandenpensioen betreft. Anders dan [de man] betoogt, staan de onder 3.2 van dit vonnis aangehaalde artikelen 6.1, 6.2 en 9.2 van het convenant niet aan gedeeltelijke vernietiging in de weg. Artikel 9.2 sluit slechts ontbinding op grond van tekortkoming in de nakoming van het convenant uit. Voor zover [de man] met zijn beroep op de artikelen 6.1 en 6.2 bedoelt te betogen dat terughoudende toepassing van het dwalingsleerstuk geboden is vanwege de aard van het overeengekomene, stuit dit reeds af op de omstandigheid dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 5 van het convenant geen vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW betreft.
5.6.
Nu de gedeeltelijke vernietiging terugwerkende kracht heeft, is [de man] gehouden zijn medewerking te verlenen aan de ongedaanmaking van de uitvoering van de vernietigde artikelen en medewerking te verlenen aan de - als wettelijke uitgangspunt geldende - verevening. Dit betekent concreet dat hij de ter zake noodzakelijke formulieren binnen een maand na het wijzen van dit vonnis zal moeten invullen, ondertekenen en zal dienen te verstrekken aan de pensioenuitvoerders. Nu de juridische basis voor deze ongedaanmaking reeds in dit vonnis besloten ligt, is ondertekening van de door [de vrouw] in het geding gebrachte vaststellingsovereenkomst niet noodzakelijk. Nu [de man] voorts betoogt dat voor het opleggen van een dwangsom geen noodzaak bestaat - de rechtbank begrijpt omdat hij ook zonder een dwangsom aan een veroordeling van de rechtbank zal voldoen - zal de rechtbank het opleggen van een dwangsom achterwege laten, mede omdat dit een geschil tussen ex-echtelieden betreft.
5.7.
De kern van het betoog van [de man] luidt dat ingeval van juiste mededelingen over het opgebouwde pensioen van de mediator wel tot verevening zou zijn overgegaan, en aldus door hem opgebouwd pensioen op termijn aan [de vrouw] ten goede zou gaan komen, dit zou betekenen dat hij kosten moest gaan maken voor nadere pensioenopbouw, waardoor hij niet onverkort akkoord zou zijn gegaan met andere in het convenant vastgelegde, voor [de vrouw] gunstige regelingen. Concreet wijst [de man] in dit verband op de regeling betreffende de alimentatieverplichtingen en de volgens hem bewust te hoog vastgestelde waardering van het aan hem toegedeelde aandeel in de vennootschap onder firma waarvan hij vennoot was. Deze te hoge waardering zou zijn ingegeven door de wens van [de vrouw] een overbedeling(svordering) ten gevolge van de toedeling van de voormalige echtelijke woning aan haar te voorkomen.
5.8.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank ten aanzien van dit betoog dat, ook als dit betoog zou opgaan, dit niet tot een ander oordeel over de door [de vrouw] gevorderde dwaling kan leiden. Het raakt immers niet aan de vereisten voor deze dwaling en bovendien heeft [de man] aan zijn betoog geen andersoortige gevolgen verbonden. Hij heeft aan dit betoog bijvoorbeeld niet een reconventionele vordering verbonden, zoals een vordering tot gedeeltelijke vernietiging of aanpassing van het overeengekomene, terwijl ten aanzien hiervan slechts met betrekking tot de alimentatie een formeel beletsel bestaat (vgl. Hoge Raad 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8125).
5.9.
Belangrijker echter acht de rechtbank dat niet ervan kan worden uitgegaan dat het onder 5.7 weergegeven betoog van [de man] reëel is. Daarbij is van belang dat uit de verklaring die [de man] ter comparitie heeft afgelegd, blijkt dat hij ten tijde van de het sluiten van het convenant geen idee had hoe hoog het door hem opgebouwde pensioen was (“Ik had geen idee of het nu om 3.000, 7.000 of 10.000 euro ging”), welke verklaring aansluit bij de inhoud van zijn hierboven reeds genoemde e-mail van 12 december 2013 (“Ik was op de hoogte dat er een pensioen van mij bestond als ook voor mijn vrouw. Over de hoogte van beider was ik niet op de hoogte”). De rechtbank leidt daaruit af dat niet ervan kan worden uitgegaan dat [de man] ten tijde van het sluiten van het convenant veel belang hechtte aan de hoogte van zijn pensioen en de vraag of hij zich diende bij te verzekeren.
De vraag of hij zich diende bij te verzekeren hing immers maar ten dele samen met de vraag of al dan niet verevend zou worden. Kennelijk liet [de man] de mogelijkheid open dat niet verevend werd omdat bijvoorbeeld zowel [de vrouw] als hijzelf 3.000 euro pensioen hadden opgebouwd, in welk geval hij - zijn betoog volgende - zich eveneens diende bij te verzekeren. Gesteld noch gebleken is echter dat [de man] zich ervan heeft vergewist of bijverzekering nodig was. Bovendien ligt niet in de rede dat het uitoefenen door [de vrouw] van haar wettelijk verankerd recht op verevening de onderhandelingspositie van [de man] zou versterken ten opzicht van de situatie waarin zij daarvan afstand doet. Het ligt immers meer in de rede dat voor het afstand doen van een wettelijk recht iets bedongen zou kunnen worden, dan andersom. Het betoog van [de man] kan dan ook niet tot een andersoortige beslissing leiden.
5.10.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om af te wijken van het gebruik in een zaak tussen ex-echtgenoten de kosten van het geding aldus te compenseren, dat ieder de eigen kosten draagt.
beoordeling in de vrijwaringszaak
5.11.
De rechtbank dient in de vrijwaringszaak te beoordelen of [A] in de uitvoering van haar werkzaamheden als mediator is tekortgeschoten en, zo ja, of dit tot schade voor [de man] heeft geleid. Slechts indien zowel sprake is van een tekortkoming als bedoelde schade, kan vrijwaring van [de man] aan de orde zijn.
5.12.
De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag of [A] is tekortgeschoten in de op haar, uit de bemiddelingsovereenkomst voorvloeiende verplichtingen jegens [de man] beoordeeld moet worden naar de norm of zij is opgetreden overeenkomstig de wijze waarop een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in deze omstandigheden zou hebben gehandeld.
5.13
De rechtbank is met [de man] van oordeel dat [A] tekortgeschoten is door tijdens het gesprek van 28 februari 2013 aan [de man] en [de vrouw] ten onrechte mede te delen, dat zij nagenoeg evenveel pensioen hadden opgebouwd.
[A] heeft dit ook niet bestreden. De rechtbank moet het ervoor houden dat aan haar mededeling is vooraf gegaan een niet voldoende zorgvuldige kennisname van de haar op voorhand verstrekte, niet bijzonder complexe pensioenoverzichten van [de man] en [de vrouw]. Deze omstandigheden leveren strijd op met de onder 5.12 geformuleerde norm. Of deze omstandigheden eveneens in strijd zijn met één of meer van namens [de man] opgesomde vFAS- of NOvA- gedragsregels kan dan ook in het midden blijven.
5.14
Ten aanzien van de overige door [de man] aan [A] gemaakte verwijten overweegt de rechtbank dat deze niet tot het oordeel kunnen leiden dat [A] enige relevante norm of regel heeft overtreden. Deze verwijten betreffen de eind september 2013 gevoerde e-mailcorrespondentie, welke correspondentie dan ook heeft plaatsgevonden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (met aangehecht echtscheidingsconvenant) in augustus 2013. Door deze inschrijving was de aan [A] verstrekte opdracht - getuige de omschrijving daarvan in de eerste, onder 3.2 aangehaalde alinea van het convenant die niet wezenlijk afwijkt van de in (artikel 1.3 van) de bemiddelingsovereenkomst opgesomde verantwoordelijkheden van [A] - in beginsel volbracht. Tegen deze achtergrond moeten de onderhavige verwijten worden bezien.
5.15
De rechtbank is met [A] van oordeel dat [A] teneinde te beoordelen of er na mediation een probleem was gerezen in eerste instantie (bij e-mail van 20 september 2013 te 09:22 uur) slechts aan [de vrouw] om verduidelijking van het door haar aangedragen mogelijke probleem heeft mogen vragen. Dat daarbij, zoals [de man] benadrukt, inhoudelijk op dit probleem is ingegaan, acht de rechtbank niet onzorgvuldig, aangezien de mededeling: ‘Het afzien was louter gedaan omdat pensioenopbouw gelijk was. Indien dit anders blijkt dan is dat een reden om de afspraken te herzien”, zoals uit de hierboven opgenomen overwegingen in de hoofdzaak volgt, juist is. Dit laatste brengt naar het oordeel van de rechtbank eveneens met zich dat [A] in haar e-mail van 20 september 2013 te 13:00 uur, (3.11) direct de daarin opgenomen (juiste) wijze van het verhelpen van het probleem mocht voorstellen, te meer omdat zij daarbij ruimte laat voor de overigens niet direct voor de hand liggende mogelijkheid van een geschil tussen partijen (“Ik neem aan dat u beiden bereid bent het convenant aan te passen ten aanzien van het pensioen. Indien ik van u beiden een akkoord kan ontvangen, zal ik een aanvullend convenant opstellen.”).
5.16.
Dat de mogelijkheid van een geschil open werd gelaten door [A] blijkt ook uit haar e-mail van 23 september 2013 (“Mevrouw [de vrouw] heeft haar toestemming al gegeven voor het opstellen van een aanvullend convenant ten aanzien van het pensioen. Is dit voor u ook akkoord?”), in welke e-mail [de man] naar het oordeel van de rechtbank niet op onzorgvuldige wijze voor het blok is gezet.
Nadat [A] naar aanleiding van de eerste inhoudelijke reactie van [de man] was gebleken dat na mediation een geschil was ontstaan en aan een nader mediationgesprek door [de man] voorwaarden werden gesteld, heeft zij immers vrijwel direct aangegeven geen rol voor een mediator (meer) te zien.
5.17.
Ter beoordeling staat voorts of de onjuiste mededeling over de verhouding tussen het door [de vrouw] opgebouwde pensioen enerzijds en het door Van de Velde opgebouwde pensioen anderzijds tot schade voor [de man] heeft geleid.
De rechtbank is met [A] van oordeel dat dit niet het geval is. Uit de onder (5.7 en) 5.9 opgenomen overwegingen, die als hier ingelast moeten worden beschouwd, volgt namelijk dat ook (evenals nu ten gevolge van de toegewezen vordering in de hoofdzaak) bij het achterwege blijven van de onjuiste mededeling van [A] tot verevening zou zijn overgegaan. Dat [de man] ten gevolge van de onjuiste mededeling een onbedoeld voordeel ten deel viel, dat in de hoofdzaak ongedaan is gemaakt, kan niet als schade en als een reden voor vrijwaring worden gezien.
De vordering van [de man] zal dan ook worden afgewezen.
5.18.
Afweging van enerzijds de omstandigheid dat de vordering van [de man] zal worden afgewezen en anderzijds de omstandigheid dat desalniettemin onder 5.13 is geoordeeld tot een onzorgvuldigheid aan de zijde van [A], leidt tot het oordeel van de rechtbank dat de kosten van de vrijwaring aldus zullen worden gecompenseerd, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1.
vernietigt het tussen partijen gesloten “Echtscheidingsconvenant tevens houdende een vaststellingsovereenkomst” van 21 juni 2013 gedeeltelijk, namelijk voor zover het het bepaalde in artikel 5.2, 5.3 en 5.4 van dat convenant betreft;
6.2.
verklaart voor recht dat partijen recht hebben op de helft van alle tijdens hun huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken ingevolge de Wet Pensioenverevening;
6.3.
veroordeelt [de man] zijn medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van de afstand van de nabestaandenpensioenaanspraken en de pensioenverevening, van welke medewerking in ieder geval deel uitmaakt het binnen een maand na heden invullen, ondertekenen en aan de pensioenuitvoerders verstrekken van de daartoe noodzakelijke formulieren;
6.4.
verklaart het onder 6.1 en 6.3 vermelde uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
compenseert de kosten van dit geding aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
6.7.
wijst de vordering af;
6.8.
compenseert de kosten van dit geding aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2015.