1.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten.
1.1
Eiser is afkomstig uit de regio Ituri in het oosten van de Democratische Republiek Congo (DRC). De situatie in met name het oosten van de DRC is al lange tijd instabiel. Er wordt gestreden tussen het overheidsleger, (soms etnisch georganiseerde) milities, zogenoemde zelfverdedigingsgroepen (self defence groups). Daarnaast zijn er invloeden vanuit de buurlanden en is een vredesmacht van de Verenigde Naties (VN) aanwezig. De VN hebben een wapenembargo afgekondigd en diverse resoluties aangenomen met betrekking tot de DRC.
1.2
Eiser is van [groep] afkomst. In maart 2003 raakte eiser betrokken bij het opzetten van de alliantie tussen het Front des Nationalistes et Intégrationnistes (FNI) en de Force de Résistance Patriotique d’Ituri (FRPI) (hierna gezamenlijk te noemen: de FNI/FRPI-alliantie). Eiser is in oktober 2003 gearresteerd in verband met de moord op [naam], die lid was van de Union des Patriotes Congolais (UPC). In 2004 is hij hiervoor vrijgesproken. Eiser was in 2005 één van de[functie] van de Mouvement Révolutionnaire Congolais (MRC). Tot oktober 2006 was hij [functie] van de militaire tak van deze organisatie. Daarna is hij benoemd tot[functie] in het Congolese leger.
1.3
Op 6 juli 2007 is door het ICC een arrestatiebevel jegens eiser uitgevaardigd. Eiser werd, kort gezegd, verdacht van het plegen van een aanslag op het dorp [stad] in[provincie] op 24 februari 2003. Op 6 februari 2008 is eiser aangehouden door de Congolese autoriteiten waarna hij op 7 februari 2008 is overgedragen aan het ICC. Op 18 december 2012 heeft de Trial Chamber II van het ICC uitspraak gedaan in eisers strafzaak. Eiser is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. Op diezelfde datum is eiser vrijgelaten uit het ICC detentiecentrum. De openbaar aanklager is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de Trial Chamber. De Appeals Chamber heeft nog niet beslist op het hoger beroep.
1.4
Aan eiser zijn door de Verenigde Naties (VN) sancties opgelegd, bestaande uit de bevriezing van zijn tegoeden en een reisverbod. Deze sancties zijn nog steeds van kracht.
2.1
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.2
Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag) aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
2.3
Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties (VN).
2.4
Volgens paragraaf C4/3.1.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is de bewijslast voor het aantonen van artikel 1(F) een bijzondere. De Minister moet aantonen dat er 'ernstige redenen' zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1(F) bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt, dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1(F) van toepassing zal worden verklaard, één en ander gemotiveerd te weerleggen. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1(F)-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven ('knowing participation') én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de 'personal and knowing participation test' (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome). Er is sprake van 'personal participation' wanneer:
a. blijkt dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) persoonlijk heeft gepleegd;
b. een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) in opdracht, of onder verantwoordelijkheid, van de vreemdeling is gepleegd;
c. de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf;
d. een vreemdeling heeft behoord tot een categorie personen binnen een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie in de regel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
4.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser in de loop van deze procedure in algemene zin heeft verwezen naar hetgeen is aangevoerd in een drietal eerdere procedures die betrekking hadden op de afwijzing van de asielaanvragen van drie getuigen die bij het ICC in onder meer eisers zaak een verklaring hebben afgelegd. Verweerder heeft van zijn kant in soortgelijke algemene zin verwezen naar verschillende (omvangrijke) stukken van het ICC, onder meer betrekking hebbend op de strafzaak van eiser. Zoals ook eerder in de procedure aan partijen is meegedeeld, zal de rechtbank slechts rekening houden met door partijen aangevoerde bronnen, voor zover specifiek is aangegeven welke passages uit deze bronnen relevant zijn voor deze zaak en deze passages ook zijn overgelegd dan wel een exacte (openbare) vindplaats is verstrekt. Voor het overige zal de rechtbank aan de algemene verwijzingen van partijen voorbijgaan.
5.
Blijkens pagina 3, 12 en 16 van het voornemen, in samenhang bezien, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser - vanwege zijn rol binnen de FNI/FRPI en de MRC en gelet op de door de Verenigde Naties aan hem opgelegde sancties - in verband wordt gebracht met het voorbereiden en uitvoeren van aanvallen op en het doden van burgers, het straffen en executeren van burgers zonder voorafgaande wettige berechting, het mishandelen en folteren van burgers, het seksueel misbruiken en als slaaf houden van vrouwen en meisjes, het rekruteren en inzetten van kindsoldaten, het plunderen van dorpen, het tewerkstellen van personen onder erbarmelijke omstandigheden, teneinde de mijnen in het Mongbwalu gebied te ontginnen en schending van het VN wapenembargo. De rechtbank stelt vast dat gezien de tekst zowel in het voornemen als in het bestreden besluit (slechts) aan eiser wordt tegengeworpen dat deze misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in eisers opdracht dan wel onder zijn verantwoordelijkheid zijn gepleegd, de grond genoemd onder b in paragraaf C3/11.3.3 van de Vc 2000. De rechtbank zal niet ingaan op het eerst ter zitting ingenomen standpunt dat eiser de bedoelde misdrijven ook zou hebben gefaciliteerd, nu het voornemen noch het besluit er blijk van geeft dat dit aan eiser is tegengeworpen.
De tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
6.
De rechtbank benadrukt dat bij de vaststelling dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag de bewijslast bij verweerder ligt. Het is dan ook aan verweerder om een dergelijke vaststelling gedegen te motiveren en te onderzoeken.
7.1
Verweerder heeft allereerst aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag gelegd dat eiser vanwege zijn positie binnen de FNI/FRPI-alliantie verantwoordelijk is voor verschillende misdrijven. Verweerder wijst er in dit kader op dat eiser als militair [functie], dan wel als deputy chief of staff, verantwoordelijk was voor de militaire operaties van deze alliantie. Blijkens het verhandelde ter zitting werpt verweerder in dit verband alleen de periode tussen maart 2003 en oktober 2003 aan eiser tegen. In oktober 2003 is eiser immers gearresteerd en vervolgens heeft hij langere tijd in detentie gezeten.
7.2
Niet is in geschil dat eiser een zekere positie heeft bekleed binnen de FRPI en dat hij betrokken is geweest bij het opzetten van de FNI/FRPI alliantie in maart 2003. Wat eisers exacte rol is geweest, is echter onduidelijk gebleven. Zoals volgt uit de uitspraak van het ICC in de zaak van eiser bestonden er in deze periode vele strijdende milities en groeperingen, die bovendien regelmatig uit elkaar vielen of juist een samenwerking aangingen met andere groeperingen. Dit heeft er ook toe geleid dat de tenlastelegging ten aanzien van eiser in die procedure is gewijzigd. In eerste instantie is eiser aangeklaagd voor zijn betrokkenheid bij de aanval op [stad] in zijn hoedanigheid van [functie] van het FNI. Uiteindelijk is de aanklacht gewijzigd in die zin dat het ging om zijn hoedanigheid van [functie] van de Bedu-Ezekere Groupement, een self defence group, van welke aanklacht eiser is vrijgesproken, zoals in overweging 1.3 al is vermeld.
7.3
Verweerder is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat eiser leiding heeft gegeven aan of daadwerkelijke effectieve controle heeft gehad over het FNI, de FRPI of de alliantie van die twee, in die zin dat hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor door elementen of milities van deze groeperingen gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De door verweerder in dit kader aangehaalde bronnen zijn daartoe onvoldoende concreet. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
7.3.1
Voor zover verweerder deze tegenwerping heeft gebaseerd op eisers positie als militair [functie] van de FNI/FRPI-alliantie, acht de rechtbank van belang dat uit de verklaring van eiser bij het ICC op 28 oktober 2011 blijkt dat het FNI en de FRPI nooit daadwerkelijk als één organisatie hebben gefunctioneerd. Dit is ook al met zoveel woorden overwogen in de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:19437, ECLI:NL:RBDHA:2013:19438 en ECLI:NL:RBDHA:2013:19439) waarin hetzelfde bronnenmateriaal aan de orde was als in deze zaak. In die uitspraken is verder overwogen dat ook de diverse rapporten van gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties, waarin het FNI en de FRPI vaak in één adem genoemd worden, en vaak gerefereerd wordt aan FNI/FRPI milities, onvoldoende zijn om tot een ander oordeel te leiden. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. Nu onvoldoende is gebleken dat sprake is geweest van daadwerkelijke samenwerking tussen het FNI en de FRPI, kan eisers positie als militair [functie] van dat samenwerkingsverband niet ten grondslag worden gelegd aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
7.3.2
Voor zover verweerder eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegenwerpt vanwege zijn positie bij het FNI, kan dit standpunt evenmin worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Eiser ontkent dat hij betrokken was bij het FNI. Uit geen van de door verweerder genoemde bronnen blijkt dat eiser wel een positie bij het FNI had. Ook uit de procedure bij het ICC blijkt dit niet. Zoals vermeld is de aanklacht tegen eiser juist gewijzigd in die zin dat hem niet meer werd verweten als [functie] van het FNI betrokken te zijn geweest bij de aanval op [stad] maar als [functie] van de Bedu-Ezekere Groupement. Het standpunt van verweerder dat eiser in ieder geval vanwege betrokkenheid bij deze groep artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen kan evenmin worden gevolgd. Weliswaar betoogt verweerder terecht dat een strafrechtelijke vrijspraak vanwege de andere bewijsmaatstaf niet betekent dat aan een betrokkene niet artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen, maar deze enkele constatering is onvoldoende als onderbouwing van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder had moeten beoordelen of de feiten die ten grondslag hebben gelegen aan het strafrechtelijk proces volgens de bewijsmaatstaven van het bestuursrecht kunnen leiden tot de conclusie dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor de in overweging 5 genoemde misdrijven. Verweerder heeft dat nagelaten. In dat verband acht de rechtbank van belang dat de Trial Chamber in zijn uitspraak van 18 december 2012 heeft geoordeeld dat meerdere getuigen niet betrouwbaar zijn. Aangezien er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding is de betrouwbaarheid van getuigen in het bestuursrecht anders te beoordelen dan in het (internationale) strafrecht, komt aan verklaringen van dergelijke getuigen ook in deze procedure geen betekenis toe.
7.3.3
Voor zover verweerder de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gebaseerd op eisers positie (enkel) binnen de FRPI, overweegt de rechtbank dat de aangehaalde bronnen deze conclusie niet ondersteunen. Nog daargelaten dat eisers positie en invloed binnen de FRPI - buiten zijn verantwoordelijkheden bij het opzetten van de alliantie met het FNI - onduidelijk zijn gebleven, zien de bronnen die melding maken van misdrijven door de FRPI niet op de periode waar het in dit geval om gaat. Het nieuwsbericht van Human Rights Watch uit 2006 dat melding maakt van de FRPI ziet immers op 2004, terwijl aan eiser zijn betrokkenheid bij de FNI en/of de FRPI wordt tegengeworpen tussen maart en oktober 2003. De overige door verweerder aangehaalde bronnen zien ofwel op het FNI, of refereren aan FNI/FRPI-milities. In dat laatste geval kan niet uit de bronnen worden opgemaakt of de misdrijven zijn gepleegd door FNI- of door FRPI-elementen. Verweerder heeft in dit kader ook verwezen naar de VN-sancties die aan eiser zijn opgelegd. Op de bij de sancties behorende lijst, waarop eiser staat gesignaleerd, staat bij zijn naam vermeld dat hij invloed uitoefende op het beleid van en een leidinggevende positie had binnen de FRPI, welke organisatie in strijd heeft gehandeld met het wapenembargo, en dat hij volgens de Speciaal Afgezant van de Secretaris-Generaal ten aanzien van kinderen en gewapende conflicten in 2006 verantwoordelijk was voor het rekruteren van kindsoldaten. Deze informatie leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat hieruit niet blijkt dat deze ook betrekking heeft op de periode tussen maart en oktober 2003.
7.4
De conclusie is dat verweerder met de in het voornemen en het besluit opgenomen verwijzingen onvoldoende concreet naar tijd en plaats aannemelijk heeft weten te maken dat aan eiser, vanwege zijn positie binnen de FNI, dan wel bij de Bedu-Ezekere Groupement, de FRPI of de FNI/FRPI-alliantie, artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Op dit onderdeel is het besluit dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerder genoemde vaststelling van het ICC dat de situatie en gezagsstructuur met betrekking tot de veelheid aan groeperingen en milities onduidelijk was. Weliswaar heeft dat betrekking op een andere periode, maar verweerder heeft niet gemotiveerd dat deze situatie nadien is gewijzigd.
8.
Verweerder heeft verder aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag gelegd dat eiser als oprichter en voorzitter van de MRC verantwoordelijk is voor de door deze groepering gepleegde misdrijven tegen burgers en de inzet van kindsoldaten. Naar het oordeel van de rechtbank is ook dit onderdeel van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft in het voornemen en het besluit slechts een opsomming gegeven van de door het MRC gepleegde misdrijven en verwezen naar bronnen waarin de naam van eiser enkele malen wordt genoemd als leider van de MRC. Verweerder heeft echter ook hier nagelaten nader naar tijd en plaats te concretiseren of eiser zeggenschap en controle had met betrekking tot de elementen van de MRC die voor de misdrijven verantwoordelijk zijn geweest. De bronnen die verweerder hieraan ten grondslag heeft gelegd, bieden hiervoor weliswaar aanknopingspunten, maar zijn op zichzelf onvoldoende concreet om tot die conclusie te komen. Zoals reeds overwogen rust de bewijslast op verweerder en is het dus ook aan hem om zijn standpunt op dit punt te motiveren. Ook dit onderdeel van het bestreden besluit kan in rechte geen stand houden.
9.1
Verweerder heeft aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser tot slot ten grondslag gelegd dat eiser, gelet op de gedragingen vermeld in overweging 5, in strijd heeft gehandeld met de beginselen en de doelstellingen van de VN zoals opgesomd in artikel 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties. Verweerder heeft daarbij in het bijzonder verwezen naar de resoluties 1484 van 30 mei 2003, 1493 van 28 juli 2003, 1533 van 12 maart 2004, 1804 van 13 maart 2008 en 1807 van 31 maart 2008. Aan eiser zijn bovendien sancties opgelegd door de VN-Veiligheidsraad en eiser staat nog steeds gesignaleerd als persoon die in strijd heeft gehandeld met het wapenembargo tegen de DRC, van wie de activa bevroren moeten worden en aan wie de toegang tot het grondgebied van de Europese Unie moet worden geweigerd.
9.2
Al gezien overwegingen 7 en 8 is het standpunt van verweerder dat eiser vanwege de aan hem verweten gedragingen in strijd heeft gehandeld met de beginselen en doelstellingen van de VN zoals vermeld in artikel 1 en 2 van het Handvest onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Voor zover verweerder betoogt dat eiser in strijd heeft gehandeld met voornoemde resoluties, kan dat standpunt om dezelfde reden geen stand houden. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser, behoudens op de lijst van personen aan wie sancties zijn opgelegd, niet bij naam wordt genoemd in de resoluties.
9.3
Met betrekking tot de vermelding van eisers naam op de lijst van personen aan wie sancties zijn opgelegd stelt de rechtbank vast dat onduidelijk is wanneer eiser op deze lijst is gezet en wat daarvoor de directe aanleiding is geweest. Eiser heeft betoogd dat het voor de hand ligt dat zijn naam op de lijst is geplaatst in verband met zijn vervolging bij het ICC. Hoewel eiser hier al in de zienswijze op heeft gewezen, heeft verweerder hier in het bestreden besluit niet afdoende op gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank is in ieder geval niet uitgesloten dat eisers opname op de lijst verband houdt met zijn vervolging bij het ICC. Verweerder is dan ook ten onrechte niet nader op dit betoog ingegaan. Dat klemt te meer nu eiser op 18 december 2012 is vrijgesproken door het ICC van de hem ten laste gelegde feiten. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen nader onderzoek gedaan naar de datum en de reden van opname van eiser op de bedoelde VN-lijst. Verweerder heeft ook ten aanzien van de tegenwerping van het rekruteren van kindsoldaten ten onrechte nagelaten nader onderzoek te verrichten. Zo heeft verweerder niet onderzocht of aan het bericht van de Speciaal Afgezant dat eiser in 2006 betrokken is geweest bij het rekruteren van kindsoldaten een rapportage ten grondslag ligt en, zo ja, op welke feitelijke informatie deze rapportage is gebaseerd.
9.4
Gelet hierop heeft verweerder niet, althans niet zonder nader onderzoek, de aan eiser opgelegde VN-sancties ten grondslag kunnen leggen aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen is het aan verweerder om dit gedegen te motiveren na een zorgvuldig onderzoek. Dat geldt te meer nu de VN-lijst zelf geen bronvermelding bevat. Bovendien is van belang dat eiser zelf weinig tot geen mogelijkheden heeft om zich te verweren tegen een dergelijke signalering.
10.
De conclusie dat sprake is van ‘personal participation’ als bedoeld in paragraaf C4/3.1.3.3 van de Vc 2000 is dan ook niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. In dit kader wreekt zich de omstandigheid dat verweerder geen zogenaamd 1(F) gehoor heeft gehouden, hetgeen in dergelijke zaken de vaste bestuurspraktijk is van verweerder. Ook in het nader gehoor is onvoldoende concreet doorgevraagd naar eisers specifieke posities en verantwoordelijkheden binnen de FRPI, de FNI/FRPI-alliantie en de MRC, terwijl uit het voorgaande juist volgt dat dit voor de hand had gelegen, teneinde de relevante feiten en details boven water te krijgen. Evenmin heeft verweerder een individueel ambtsbericht ingewonnen bij de minister van Buitenlandse Zaken.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om nader in te gaan op de overige gronden die met betrekking tot de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn aangevoerd. Wel ziet de rechtbank in het kader van het streven naar finale geschillenbeslechting aanleiding om nog in te gaan op hetgeen is aangevoerd omtrent artikel 3 van het EVRM en over het opgelegde terugkeerbesluit.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM
11.1
Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich in de procedure bij het ICC negatief over president Kabila heeft uitgelaten. Hij heeft daar immers verklaard dat Kabila zelf achter de aanval op [stad] zat. Hij zal dan ook bij terugkeer in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan en gedetineerd worden, terwijl de situatie in de gevangenissen in strijd is met artikel 3 van het EVRM. In dat verband heeft eiser verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 14 november 2013 (Z.M. tegen Frankrijk, zaak 40042/11). Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat tegen hem in de DRC door een lokale non-gouvernementele organisatie een nieuwe strafzaak aanhangig is gemaakt.
11.2
Uit het arrest Z.M. tegen Frankrijk blijkt dat personen die terugkeren naar de DRC automatisch worden ondervraagd op het vliegveld. Indien iemand wordt aangemerkt als een tegenstander van het regime van president Kabila, loopt hij of zij het risico om te worden gedetineerd gedurende enkele dagen of weken. Gedurende deze detentie is er een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, aldus het EHRM.
11.3
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de vrees voor detentie een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft en dat niet is gebleken dat de situatie in de gevangenissen in de DRC in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat uit het arrest van het EHRM blijkt dat deze conclusies van verweerder geen stand kunnen houden. Dat betekent dat het besluit ook op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder dient dan ook in het nieuw te nemen besluit zowel de nieuwe strafzaak tegen eiser als het hierboven genoemde arrest van het EHRM te betrekken bij de hernieuwde beoordeling van artikel 3 van het EVRM. Nu alsnog een nieuwe beoordeling van artikel 3 van het EVRM dient plaats te vinden, ziet de rechtbank geen aanleiding in te gaan op de overige omstandigheden die eiser heeft aangevoerd.
Ten aanzien van het terugkeerbesluit
13.
Voor het geval verweerder wederom tot een afwijzend besluit zou komen en daarbij een terugkeerbesluit aan eiser zou opleggen, overweegt de rechtbank nog het volgende. Het hoger beroep tegen de vrijspraak door de Trial Chamber II van het ICC is nog aanhangig. Of eisers aanwezigheid bij dat hoger beroep hier te lande noodzakelijk is, is, zoals ook door partijen wordt beaamd, een beslissing die voorbehouden is aan de Appeals Chamber van het ICC. Deze heeft zich hierover echter nog niet uitgesproken. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat hij, wanneer de Appeals Chamber van het ICC op dit punt een beslissing neemt, deze zal respecteren. In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat op eiser nog een reisverbod rust, dat het eiser feitelijk onmogelijk maakt om te vertrekken uit de Europese Unie in het algemeen en Nederland in het bijzonder, zodat het voor eiser onmogelijk is te voldoen aan een eventueel terugkeerbesluit. Verweerder heeft gesteld dat niet zal worden verzocht om opheffing van het reisverbod totdat de Appeals Chamber zich heeft uitgesproken over de noodzaak van de aanwezigheid van eiser bij het hoger beroep in zijn zaak. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat in ieder geval tot het moment dat de Appeals Chamber zich hierover heeft uitgelaten geldt, dat verweerder niet bevoegd is om een ongeclausuleerde vertrekplicht aan eiser op te leggen. Of een dergelijke ongeclausuleerde vertrekplicht daarna kan worden opgelegd, is afhankelijk van de uitkomst van die procedure.
14.
Gelet op de overwegingen 10, 11 en 12 is het besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken, gelet op het feit dat nader onderzoek in dit verband noodzakelijk is.
16.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.922,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 2).