2 De feiten
2.1.
De heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is op 12 mei 2002 overleden. In zijn uiterste wilsbeschikking van 6 september 2000 heeft hij [gedaagde], een neef van [betrokkene], tot enig erfgenaam benoemd. [gedaagde] heeft de nalatenschap van [betrokkene] (hierna: de nalatenschap) aanvaard en is opgetreden als executeur-testamentair.
2.2.
Nadat op 24 mei 2002 een gesprek had plaatsgevonden tussen [gedaagde] en mevrouw mr. R.S. Rambali-Jhagroe, destijds kandidaat-notaris te Voorburg, is op 18 juni 2002 op naam van mr. R.M. Dom, notaris te Voorburg, afgegeven een verklaring van erfrecht, waarin onder meer is opgenomen dat [betrokkene] is overleden zonder achterlating van legitimarissen.
2.3.
Bij beschikking van 26 september 2012 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vastgesteld dat [betrokkene] de vader is van [eiseres] (hierna: de beschikking van het hof uit 2012). In deze beschikking is voorts, voor zover van belang, het navolgende opgenomen:
“Bij eindvonnis van 6 maart 1967 van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft de rechtbank na gehouden getuigenverhoren op grond van de inhoud van de afgelegde verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, welke verklaringen niet worden ontzenuwd door de verklaringen van de ten verzoeke van [[betrokkene]] gehoorde getuigen, bewezen geacht dat de moeder van [[eiseres]] tussen de 301ste en 179ste dag voor de geboorte van [[eiseres]] vleselijke gemeenschap heeft gehad met [[betrokkene]]. Daarbij is, kort samengevat, overwogen dat [[betrokkene]] geen bewijs heeft geleverd van de stellingen waarmee hij de vorderingen van de moeder van [[eiseres]] heeft betwist, waaronder de door hem opgeworpen zogeheten exceptio plurium concubentium. Op voornoemde gronden heeft de rechtbank de man veroordeeld tot het betalen van een uitkering ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [[eiseres]], ingaande op de dag van de geboorte van [[eiseres]] ([geboortedatum]) en voortdurend tot het bereiken van haar meerderjarigheid. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het gezag van gewijsde heeft gekregen.
[…] Gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen weergegeven in voornoemd vonnis van 6 maart 1967 en het door de rechtbank in dat vonnis daaraan verbonden oordeel staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat [[betrokkene]] de verwekker is van [[eiseres]]. De in artikel 1:207, tweede lid, BW genoemde beletselen doen zich niet voor. Het hof zal dan ook overgaan tot de vaststelling van het vaderschap van [[betrokkene]] ten aanzien van [[eiseres]]. Gelet op het voorgaande behoeft het verzoek van [[eiseres]] ex artikel 843a Rv [met het oog op vrijgave van DNA-materiaal van [betrokkene] ten behoeve van deskundigenonderzoek] geen bespreking meer”.
2.4.
[eiseres] heeft bij brief van 8 april 2013 bij [gedaagde] aanspraak laten maken op de verstrekking van gegevens op grond waarvan haar legitieme portie kan worden berekend. [gedaagde] heeft niet op deze brief gereageerd.
4 De beoordeling
geen nietige dagvaarding
4.1.
[gedaagde] betoogt dat het exploit van dagvaarding nietig dient te worden verklaard, omdat daarin - in strijd met het in artikel 45, derde lid onder b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalde - niet de woonplaats van [eiseres] is opgenomen. De rechtbank is echter met [eiseres] van oordeel dat niet aannemelijk is dat [gedaagde] door dit gebrek aan de dagvaarding onredelijk is benadeeld als bedoeld in artikel 66, eerste lid, Rv. Daarbij weegt mee dat bedoelde woonplaats ter comparitie alsnog is verstrekt. De rechtbank acht de dagvaarding dan ook niet nietig.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. De beoordeling valt uiteen in twee hoofdvragen: ten eerste of, zoals [eiseres] stelt en [gedaagde] betwist, [gedaagde] heeft nagelaten kandidaat-notaris mevrouw Rambali-Jhagroe (hierna: de kandidaat-notaris) op de hoogte te stellen van het bestaan van [eiseres] en haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] en, ten tweede, of zo’n eventueel nalaten onrechtmatig moet worden geacht.
1. Is sprake van nalaten van [gedaagde]?
4.3.
[gedaagde] heeft uitdrukkelijk betwist de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] haar bestaan en haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] in het gesprek van 24 mei 2002 bewust heeft verzwegen. [gedaagde] betoogt dat hij in het gesprek van 24 mei 2002 de kandidaat-notaris op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van [eiseres], haar mogelijke afstamming van [betrokkene] en de alimentatieverplichting die voortvloeide uit het, in de beschikking van het hof uit 2012 aangehaalde vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 maart 1967 (hierna: het vonnis van 6 maart 1967). De rechtbank leidt uit de inhoud van deze betwisting overigens af dat [gedaagde] op de hoogte was van het bestaan van [eiseres], van het mogelijke vaderschap van [betrokkene] en van de zakelijke inhoud van het vonnis van 6 maart 1967, alsmede dat [gedaagde], jurist, op de hoogte was van de mogelijke erfrechtelijke relevantie van deze gegevens.
4.4.
In de naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van de rechtbank kort voor de comparitie in het geding gebrachte brief van notaris mr. R.M. Dom is onder meer opgenomen: “Uit de aantekeningen van mijn vorige kandidaat-notaris [mr. Rambali-Jhagroe] kan ik afleiden dat er door haar geen aantekeningen zijn gemaakt ter zake van het mogelijk bekend zijn van een kind”. Vooralsnog is niet bekend geworden of de kandidaat-notaris zich nog kan herinneren of tijdens het gesprek van 24 mei 2002 het bestaan van [eiseres], haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] en de, uit het vonnis van 6 maart 1967 voortvloeiende alimentatieverplichting (hierna ook: de alimentatieverplichting) aan de orde zijn geweest. Al met al is de rechtbank thans niet in staat met een voldoende mate van zekerheid vast te stellen of [gedaagde] bewust heeft nagelaten één en ander aan de kandidaat-notaris te melden. De rechtbank zal hierop terugkomen onder 4.12.
2. Is het gestelde nalaten onrechtmatig?
4.5.
De rechtbank dient te beoordelen of het eventuele nalaten van [gedaagde] onrechtmatig is. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat in het reeds ten tijde van het overlijden van [betrokkene] geldende artikel 6:162, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), naast een inbreuk op een recht, als onrechtmatig wordt aangemerkt een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.6.
Met [eiseres] en anders dan [gedaagde], acht de rechtbank relevant het antwoord op de vraag of [gedaagde] heeft nagelaten het bestaan van [eiseres], haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] en de alimentatieverplichting in het gesprek van 24 mei 2002 aan de orde te stellen, aangezien deze informatie erfrechtelijk relevant was voor de kandidaat-notaris. Indien zal komen vast te staan dat [gedaagde] dit heeft nagelaten, zal de rechtbank namelijk oordelen dat [gedaagde] door dit nalaten in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank overweegt ten aanzien van dat laatste als volgt.
Erfrechtelijke relevantie
4.7.
Aangezien de nalatenschap is opengevallen voordat het nieuw erfrecht op 1 januari 2003 van kracht is geworden, is op de nalatenschap in beginsel oud erfrecht van toepassing. Een in het oog springend verschil tussen het oude en het nieuwe erfrecht is, dat een niet als erfgenaam in een uiterste wilsbeschikking genoemde afstammeling niet, zoals onder nieuw erfrecht, slechts een legitimair vorderings-gerechtigde is, maar geldt als erfgenaam met een (legitimaire) aanspraak op de nalatenschap. Voorts is van belang dat onder het oude erfrecht onomstreden was dat gold het in artikel 4:990 BW (oud) bepaalde, te weten: “De notaris, die onder zijne minuten eenen uitersten wil, van welken aard ook, heeft, moet daarvan, na den dood van den erflater, aan de belanghebbende personen kennis geven” en dat bedoelde erfgenaam met een legitimaire aanspraak onder de zojuist genoemde belanghebbende personen geschaard diende te worden. De namens [gedaagde] aangestipte deontologische discussie over de vraag of een notaris verplicht is een onwetende legitimaris te informeren (gevoerd naar aanleiding van de publicatie in WPNR 6585/2004, p. 559-565) heeft slechts betrekking op het nieuwe erfrecht waarin het zojuist genoemde artikel 4:990 BW (oud) namelijk niet is teruggekeerd. Deze discussie behoeft in dit vonnis dan ook niet besproken te worden, laat staan te worden beslecht.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden aangenomen dat onder het oude erfrecht voor de notaris de verplichting bestond personen te informeren waarvan slechts werd vermoed dat zij niet erkende, buiten huwelijk geboren afstammelingen van de erflater zijn en welke personen wellicht nog erfgenaam zouden kunnen worden, indien een succesvolle vaderschapsactie zou leiden tot gerechtelijke vaststelling van hun afstamming van de erflater. In het onderhavige geval doet zich echter de bijzonderheid voor dat een dergelijke gerechtelijke vaststelling reeds in het vonnis van 6 maart 1967 had plaatsgevonden. De rechtbank vindt bevestiging voor dit laatste in de onder 2.3. aangehaalde overweging uit de beschikking van het hof uit 2012, inhoudende dat de uit het vonnis van 6 maart 1967 blijkende getuigenverklaringen en het daaraan door de rechtbank verbonden oordeel zonder meer dienen te leiden tot de vaststelling dat [betrokkene] de verwekker van [eiseres] is (waardoor DNA-onderzoek achterwege kon blijven). Ten tijde van het overlijden van [betrokkene] was dan ook reeds in voldoende relevante mate in rechte vastgesteld dat [eiseres] (niet erkend, buiten huwelijk geboren) afstammeling van [betrokkene] is, zodat het, nu de mogelijkheid van afstammeling niet enkel op vermoedens berustte, zeer waarschijnlijk geacht moest worden dat zij (uiteindelijk) als erfgenaam zou moeten worden beschouwd.
4.9.
Gezien laatstgenoemde omstandigheid mag niet worden aangenomen dat de kandidaat-notaris, gezien haar bijzondere positie in het maatschappelijk verkeer, in dit bijzondere geval in haar informatieverstrekking ongerechtvaardigd verschil van behandeling zou hebben mogen maken tussen niet-erkende, buiten huwelijk geboren afstammelingen zoals [eiseres] enerzijds en erkende, althans binnen huwelijk geboren afstammelingen anderzijds (vgl. het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 oktober 2000, NJ 2001, 258). Als rechtvaardiging voor een dergelijk verschil van behandeling zouden in elk geval niet in aanmerking komen de door [gedaagde] gedebiteerde stellingen dat [betrokkene] nooit contact met [eiseres] heeft willen hebben en dat hij, [betrokkene], nooit heeft willen accepteren en niet heeft willen geloven dat [eiseres] zijn dochter is, welk soort overwegingen het EHRM al voor het zojuist genoemde arrest had afgedaan als “general and abstract considerations […] which may sometimes not reflect the real situation” en welk soort overwegingen ten aanzien van legitimaire aanspraken van bijvoorbeeld binnen huwelijk geboren afstammelingen evenmin relevant geacht worden. Ten slotte is onvoldoende geadstrueerd de stelling van [gedaagde] dat de geheimhoudingsplicht van de kandidaat-notaris in de weg zou hebben gestaan aan het informeren van [eiseres]. Niet gebleken is voorts van omstandigheden op grond waarvan de (kandidaat-) notaris tot een dergelijke geheimhouding zou hebben besloten. De enkele omstandigheid dat [eiseres] in de uiterste wilsbeschikking niet expliciet als erfgenaam is aangeduid, volstaat namelijk niet. Ook hetgeen [gedaagde] volgens hemzelf tijdens het gesprek van 24 mei 2002 naar voren heeft gebracht, kan niet worden beschouwd als een reden voor of een verzoek tot geheimhouding. Integendeel; dit kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat [gedaagde] onder meer het bestaan van [eiseres] zou hebben benoemd, teneinde de kandidaat-notaris in de gelegenheid te stellen [eiseres] van het overlijden van [betrokkene] in kennis te stellen, in het geval [eiseres] volgens haar een aanspraak op de nalatenschap zou toekomen.
128 Overgangswet
4.10.
Uit het bepaalde in artikel 128 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek volgt dat [eiseres] haar bevoegdheden ten aanzien van de nalatenschap slechts gedurende vijf jaren na het overlijden van [betrokkene] heeft kunnen uitoefenen. In dit verband is van belang dat door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd is bestreden dat [eiseres] eerst in 2008, en dus na het verstrijken van genoemde vijf jaren, op de hoogte is gekomen van het overlijden van [betrokkene] en dat, ware zij direct daarvan op de hoogte gesteld, zij naast het direct starten van de vaderschapsactie, ook direct voorwaardelijke aanspraak op haar rechten als (legitimair) erfgenaam zou hebben gemaakt. Dat [eiseres] de onderhavige zaak enkel en alleen zou zijn gestart om namens een zus van [gedaagde] wraak op [gedaagde] te nemen in verband met een in 2008 tussen [gedaagde] en deze zus gerezen erfrechtskwestie verband houdende met een onterving van deze zus door hun vader, zoals [gedaagde] betoogt, is gezien de gebleken emotionele beweegredenen, alsmede gezien de financiële belangen van [eiseres] bij de afloop van deze zaak namelijk onaannemelijk.
Slotsom onrechtmatigheid
4.11.
Nu [gedaagde] (naast [eiseres]) de enige belanghebbende bij de nalatenschap was en hij ook om die reden niet mocht verwachten dat de kandidaat-notaris van een ander van het bestaan en de zeer waarschijnlijke aanspraak van [eiseres] op de hoogte zou worden gesteld, leidt het voorgaande tot het oordeel dat het gestelde nalaten van [gedaagde] in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat familieleden van [gedaagde] [eiseres] in kennis hadden kunnen stellen van het overlijden van [betrokkene], zoals [gedaagde] betoogt, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu gesteld noch gebleken is dat deze familieleden nog contact onderhielden met [eiseres] en dat [gedaagde] is nagegaan of deze familieleden daartoe waren overgegaan of zouden overgaan. Dit klemt te meer nu vast staat dat [gedaagde] opgevallen was dat [eiseres] niet op de begrafenis van [betrokkene] was verschenen. Overigens leidt de rechtbank uit hetgeen [gedaagde] volgens hemzelf tijdens het gesprek van 24 mei 2002 naar voren heeft gebracht af, dat [gedaagde], ondanks het namens hem gevoerde betoog dat een verplichting daartoe ontbrak, het kennelijk eveneens betamelijk achtte de kandidaat-notaris te verwittigen van het bestaan van [eiseres] en haar (mogelijke) aanspraak op de nalatenschap. Anders valt namelijk niet in te zien waarom hij hiertoe, terwijl dit mogelijk tegen zijn eigen belangen indruiste, meende te moeten overgaan.
Voortzetting van de procedure
4.12.
Hierboven is overwogen dat thans niet kan worden vastgesteld of [gedaagde] heeft nagelaten de kandidaat-notaris tijdens het gesprek van 24 mei 2002 op de hoogte te stellen van het bestaan van [eiseres], haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] en de, uit het vonnis van 6 maart 1967 voortvloeiende alimentatieverplichting. Het gegeven dat in de aantekeningen die de kandidaat-notaris met betrekking tot dit gesprek heeft gemaakt kennelijk niet terugkomt dat deze onderwerpen aan de orde zijn gesteld, vormt voor de rechtbank echter wel aanleiding voorshands, behoudens tegenbewijs, aannemelijk te achten dat [gedaagde] deze onderwerpen niet in het gesprek van 24 mei 2002 aan de orde heeft gesteld. [gedaagde] zal dan ook, in overeenstemming met zijn aanbod ter comparitie daartoe, worden toegelaten tot het leveren van bedoeld tegenbewijs door middel van getuigenverhoor.
4.13.
Indien [gedaagde] niet erin zal slagen de voorshands aannemelijk geachte stelling van [eiseres] te ontzenuwen, zullen de vorderingen van [eiseres] ten dele worden toegewezen. De rechtbank zal dan voor recht verklaren dat [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad schadeplichtig is jegens [eiseres]. Deze verklaring zal zien op de schade die zij lijdt door de omstandigheid dat zij haar legitimaire rechten niet heeft kunnen effectueren. Nu [gedaagde] geen gegevens heeft verstrekt over de omvang van de nalatenschap zal deze schade niet in het kader van deze procedure kunnen worden begroot. Naar voorlopig oordeel van de rechtbank zal de smartengeldvordering van € 50.000 in ieder geval worden afgewezen, nu [gedaagde] niet aansprakelijk dient te worden gehouden voor het leed van [eiseres] dat door [betrokkene] is veroorzaakt. Met [gedaagde] is de rechtbank voorlopig van oordeel dat ook de vordering van € 5.000 die (grotendeels) blijkt te zien op de kosten van de vaderschapsactie in ieder geval dient te worden afgewezen; deze kosten staan immers niet in verband met de gestelde onrechtmatigheid, omdat deze kosten ook zonder deze onrechtmatigheid zouden moeten zijn gemaakt.
4.14.
Indien [gedaagde] wel slaagt in het ontzenuwen van de voorshands aannemelijk geachte stelling van [eiseres], zullen geen van de vorderingen worden toegewezen. Indien aldus zal komen vast te staan dat hij de kandidaat-notaris van de relevante gegevens kennis heeft gegeven, eindigde daar de verantwoordelijkheid van [gedaagde], bijvoorbeeld omdat de kandidaat-notaris, zoals [gedaagde] betoogt, zou hebben gezegd: “Dat geldt niet”. Onrechtmatigheid van de zijde van [gedaagde] of ongerechtvaardigde verrijking aan zijn zijde is dan niet aan de orde.
4.15.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing in deze zaak aanhouden.