Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBBRE:2006:AY7975

Rechtbank Breda
30-08-2006
12-09-2006
AWB 05/997
Belastingrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Belanghebbende is veroordeeld voor de handel in XTC-pillen. Hij heeft van de inkomsten uit deze handel geen aangifte inkomstenbelasting gedaan. De rechtbank laat de opgelegde aanslagen in stand, daarbij overwegend dat de bewijslast terecht is omgekeerd. De opgelegde boeten van 50% acht de rechtbank eveneens terecht.

Rechtspraak.nl
V-N 2007/10.2.2

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/997

Uitspraakdatum: 30 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], domicilie kiezende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1999, met dagtekening 26 augustus 2003, een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 288.378, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van fl. 75.358.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij twee in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 204.847 en de bij beschikking aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete verminderd tot een bedrag van fl. 50.299.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op het bezwaar beroep ingesteld waarbij door de griffier van hem een griffierecht is geheven van € 37.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2006 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting, zonder bezwaar van de inspecteur, een kopie overlegd aan de rechtbank en inspecteur, van het originele aanslagbiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, gedagtekend 26 augustus 2003.

1.6. De inspecteur heeft er zitting aan de rechtbank en de gemachtigde, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van de stukken die betrekking hebben op de bezwaarfase.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Door de politie [woonplaats] is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen belanghebbende inzake het verhandelen van XTC-pillen. Uit dit onderzoek is gebleken dat belanghebbende in het jaar 1999 heeft gehandeld in XTC-pillen.

2.2. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek heeft de rechtbank [woonplaats] wettig en overtuigend bewezen verklaard dat belanghebbende op 16 juni 1999 in het arrondissement [woonplaats] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft afgeleverd ongeveer 73.200 pillen van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA (3,4 methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Voorts heeft de rechtbank [woonplaats] wettig en overtuigend bewezen verklaard dat belanghebbende op 16 juni 1999 tezamen en in vereniging met anderen, voorhanden heeft gehad een wapen van categorie I onder 7°, te weten een gasaansteker in de vorm van een pistool die voor wat betreft zijn vorm, afmetingen of kleur een sprekende gelijkenis vertoonde met een voorwerp (aanstekerpistool The Clown electron ignitioncolts), vermeld op lijst a van Bijlage I van de Regeling Wapens en munitie. Bij vonnis van 3 maart 2000 heeft de Rechtbank [woonplaats] belanghebbende ter zake van bovengenoemde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar.

2.3. Belanghebbende is tegen het vonnis van 3 maart 2000 van de rechtbank [woonplaats] in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te [woonplaats]. Het gerechtshof heeft belanghebbende evenals de rechtbank [woonplaats] schuldig verklaard aan de onder 2.2 vermelde feiten en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.

2.4. Door het Bureau Financiële Ondersteuning van de Politie [woonplaats] (BFO) is een strafrechtelijk financieel onderzoek gestart. In dit onderzoek heeft het BFO het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel voor het jaar 1999 berekend. Het BFO heeft het door belanghebbende verkregen voordeel uit de handel in XTC-pillen als volgt vastgesteld:

verkoop/levering op 16 juni 1999

73.200 pillen maal fl. 2,50 per pil maal 33,3% (winstmarge) fl. 60.939

verkoop/levering op 19/20 april 1999

12.500 pillen maal fl. 2,50 per pil maal 50% (winstmarge) fl. 15.625

verkoop/levering op 21/22 april 1999

9.500 pillen maal fl. 2,50 per pil maal 50% (winstmarge) fl. 11.875

Totaal fl. 88.439

2.5. De inspecteur heeft vervolgens, blijkens zijn rapport van 21 augustus 2003, aan de hand van een opstelling van de te benoemen bestedingen, van belanghebbende in het jaar 1999, vermeerderd met een stelpost voor levensonderhoud, zijn inkomen berekend. Bij het verweerschrift heeft de inspecteur als bijlage 8 een overzicht gevoegd waarin zijn opgenomen de benoemde bestedingen voor het jaar 1999.

2.6. Aan belanghebbende is geen aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 uitgereikt. Belanghebbende heeft zelf ook niet verzocht om de uitreiking van een aangiftebiljet.

3. Het geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is het inkomen terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?

2. Is de vergrijpboete terecht aan belanghebbende opgelegd?

3.2. Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende stelt ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag primair dat hij geen onderneming heeft gedreven en dat omkering van de bewijslast niet mogelijk is, subsidiair dat de inspecteur niet het volledige rapport inzake het strafrechtelijk onderzoek waar de aanslag op gebaseerd is heeft overgelegd en meer subsidiair dat aan hem een te zware bewijslast is opgelegd door te vergen dat belanghebbende uitgaven aantoont die vijf tot zes jaren geleden door hem zijn gedaan, terwijl als gevolg van een strafvorderlijke inbeslagname relevante stukken in beslag zijn genomen die nooit zijn geretourneerd. Voor wat betreft de opgelegde vergrijpboete stelt hij dat hem geen enkel verwijt treft in de zin van relevante opzet of schuld, nu zo er al sprake was van opzet, deze niet gericht was op het niet nakomen van zijn fiscale verplichtingen. Daarnaast stelt belanghebbende dat er sprake is van een wanverhouding tussen de boete en de verweten gedragingen nu er sprake is van samenloop met een strafrechtelijke veroordeling tot gevangenisstraffen, ontnemingsvorderingen en schadevergoedingsmaatregelen.

Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag stelt de inspecteur primair dat het inkomen als winst uit onderneming belast dienen te worden en dat dienaangaande omkering van de bewijslast geldt. Subsidiair stelt de inspecteur ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag dat de gecorrigeerde inkomsten belast dienen te worden als andere inkomsten uit arbeid.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

De gemachtigde van belanghebbende

Ik heb getracht de stukken van de bezwaarprocedure te achterhalen bij mijn vorige kantoor. De reden hiervoor is dat uit deze stukken blijkt dat het standpunt van de inspecteur gaande weg is veranderd. Ik heb deze stukken helaas niet kunnen verkrijgen. Met betrekking tot de lottowinsten, ook daarvan heb ik het bewijs niet kunnen verkrijgen. In aanvulling op mijn pleitnota wil ik nog aangeven dat mocht de rechtbank tot de conclusie komen dat de stukken van de bezwaarprocedure en de lottowinsten noodzakelijk zijn voor de beslissing, de wil bestaat om deze stukken te verstrekken.

Belanghebbende heeft niet verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet. De rechtbank mag er vanuit gaan dat op 21 augustus 2003, de inspecteur kennis heeft verkregen van stukken uit het strafdossier.

Inspecteur

De Officier van Justitie is in de ontnemingszaak niet ontvankelijk verklaard. De Officier van Justitie heeft daarom besloten om de stukken ter beschikking te stellen aan de belastingdienst. Belanghebbende is evenwel administratieplichtig en daar doet een eventuele strafzaak niets aan af. Artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan mijns inziens niet gebruikt worden om artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te omzeilen.

Belanghebbende heeft niet verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet, noch heeft de inspecteur hem ambtshalve een aangiftebiljet uitgereikt. Er is geen primitieve aanslag opgelegd en gezien het verstrijken van de termijn van drie jaar ben ik er toe over gegaan om een aanslag op te leggen. Op 21 augustus 2003 heb ik toestemming van de Officier van Justitie gekregen voor inzage in het strafdossier van belanghebbende.

3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, en vernietiging van de bij beschikking opgelegde vergrijpboete.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag

4.1.1. Artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB) bepaalt dat degene voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, winst uit onderneming geniet. Deze persoon is derhalve aan te merken als een ondernemer. In artikel 7 van de Wet IB is voorts bepaald dat winst het bedrag is van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming. Wil er sprake zijn van een onderneming, dan moet er volgens vaste jurisprudentie sprake zijn van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal die deelneemt aan het economische verkeer, waarmee wordt beoogd winst te behalen.

4.1.2. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder 2.2 tot en met 2.5 vermelde aannemelijk is dat belanghebbende in ieder geval in 1999 gehandeld heeft in XTC-pillen en door deelname aan het economisch verkeer winst heeft beoogd en dit ook daadwerkelijk heeft genoten. De rechtbank leidt tevens uit het in 2.2 tot en met 2.5 vermelde af dat aannemelijk is dat belanghebbende een organisatie van kapitaal en arbeid heeft geleid die zich in ieder geval bezig hield met de handel in XTC-pillen.

4.1.3. Het vorengaande in aanmerking nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende in 1999 een onderneming drijft als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de Wet IB. Hier doet overigens niet aan af dat, zoals belanghebbende stelt, voor de strafrechter slechts een drietal transacties in 1999 strafrechtelijk bewezen werden verklaard. Nu niet gesteld is dat belanghebbende in opdracht van een ander heeft gehandeld komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende de onderneming voor eigen rekening en risico heeft gedreven.

4.1.4. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor de handel in drugs in het jaar 1999. Vast staat dat hij voor het overige in dat jaar geen bekende bron van inkomsten heeft gehad, terwijl de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel significante uitgaven heeft gedaan.

4.1.5. In artikel 52 van de AWR is de administratieplicht vastgelegd voor natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen. Nu belanghebbende in de vorm van een onderneming zijn handel in XTC-pillen uitoefent, is hij derhalve administratieplichtig. In haar arrest van 9 maart 1994 heeft de Hoge Raad, nr. 28 534, (gepubliceerd in V-N 1994/1027) het volgende bepaald:

“Aan 's Hof vorenomschreven oordeel doet evenmin af de door belanghebbende gestelde omstandigheid, dat als gevolg van de verplichting tot het voeren van een administratie en het doen van aangifte degeen, die voordelen uit misdrijf geniet, mee zou moeten werken aan zijn eigen veroordeling, zulks in strijd met het desbetreffende beginsel in de Nederlandse strafvordering.

Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven, dat onder omstandigheden inderdaad een spanningsveld is te constateren tussen enerzijds de op een belastingplichtige rustende administratie-, informatie- en aangifteplicht, en anderzijds het beginsel dat een verdachte niet behoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling - welke tegenstelling van geval tot geval afhankelijk van de omstandigheden van het geval tot een oplossing moet worden gebracht - kan op zichzelf beschouwd dit spanningsveld van bepalingen geen aanleiding opleveren tot een afwijking van het inkomensbegrip zoals dit - gelijk vorenomschreven - aan de Wet ten grondslag ligt.”.

Nu door de inspecteur onweersproken is gesteld dat belanghebbende in het geheel geen administratie ter zake van zijn ondernemingshandelingen heeft bijgehouden, dient de rechtbank op grond van artikel 27e, aanhef en onder b, van de AWR het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.1.6. Belanghebbende stelt met een beroep op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de Mens van 3 mei 2001, nr. 31827/96, gepubliceerd in BNB 2002/26 dat omkering van de bewijslast niet aan de orde kan zijn omdat belanghebbende in het kader van een jegens hem gevoerde ontnemingsprocedure ex artikel 36e van het Wetboek van strafrecht het zwijgrecht toekomt. Voorzover deze grief zich ook richt op de vaststelling van de verschuldigde belasting is de rechtbank van oordeel dat omkering van de bewijslast in relatie tot het vaststellen van de verschuldigde belasting geen strafsanctie is in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat die grief belanghebbende in zoverre niet baat.

4.1.7. Nu de rechtbank tot het in 4.1.5, vervatte oordeel is gekomen dient niettemin beoordeeld te worden of de onderhavige winstcorrectie in alle redelijkheid is bepaald. Gezien de overwegingen van de inspecteur in zijn uitspraak op het bezwaarschrift en overwegende dat de rechtbank de in 2.5 bedoelde door Justitie berekende uitgaven aannemelijk acht, is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van de winstcorrectie in alle redelijkheid is bepaald.

4.1.8. Nu niet gebleken is dat en in hoeverre de winstcorrectie onjuist is, en overigens aannemelijk is dat deze redelijkerwijs niet te hoog is vastgesteld, is het beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift voor zover het de eerste in geschil zijnde vraag betreft ongegrond.

4.2. Met betrekking tot de subsidiaire grief inzake de eerste in geschil zijnde vraag

4.2.1. Subsidiair stelt belanghebbende dat de inspecteur niet het volledige rapport inzake het strafrechtelijk onderzoek waar de aanslag op is gebaseerd, heeft overgelegd zodat belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te bewijzen dat de aanslag te hoog is.

4.2.2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende voldoende de gelegenheid heeft geboden kennis te nemen van de op de aanslag betrekking hebbende stukken, zodat deze grief belanghebbende niet baat. De inspecteur heeft een rapport opgesteld dat aan belanghebbende openbaar is gemaakt. In deze rapportage is aangegeven dat de correctie door de inspecteur is berekend aan de hand van een door het BFO van de Politie [woonplaats] opgemaakte voordeelberekening. De inspecteur heeft bij de correspondentie en telefonisch onderhoud met de gemachtigde aangegeven dat inzage in deze berekening van het BFO gekregen kan worden via Justitie. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Bovendien blijkt uit de uitspraak op bewaar dat verschillende stukken, waaronder de kasopstelling die ten grondslag heeft gelegen aan de aanslag over het onderhavige jaar, aan belanghebbende ter inzage zijn verstrekt.

4.3. Met betrekking tot de meer subsidiaire grief inzake de eerste in geschil zijnde vraag

4.3.1. Tot slot is belanghebbende meer subsidiair van mening dat aan hem een te zware bewijslast is opgelegd door te vergen dat hij uitgaven aantoont die vijf tot zes jaren geleden door hem zijn gedaan.

4.3.2. Zoals in het voorgaande is uiteengezet komt het bewijs dat de aanslag tot een onjuist bedrag is vastgesteld toe aan belanghebbende. De verzwaring van de bewijslast, immers belanghebbende dient te doen blijken dat de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 27e van de AWR. Nu de inspecteur gelijk hiervoor is overwogen dit artikel op juiste gronden heeft toegepast, is de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van een onevenredige verzwaring van de bewijslast.

4.3.3. Voor zover belanghebbende met deze grief bedoelt te zeggen dat belanghebbende geen gegevens kan achterhalen van vijf tot zes jaren geleden, kan dit hem niet baten. Ingevolge het bepaalde in artikel 52, lid 4, van de AWR rust op belanghebbende een bewaarplicht zodat in een geval belanghebbende niet aan zijn bewaarplicht voldoet, geen sprake kan zijn van een onevenredige verzwaring van de bewijslast.

4.3.4. Belanghebbende stelt voorts dat er in 1999 twee maal een strafvorderlijke inbeslagname bij hem heeft plaatsgevonden, waarbij diverse relevante bescheiden in beslag werden genomen, welke nimmer zouden zijn geretourneerd. De rechtbank is van oordeel dat een eventuele bewijsnood niet kan leiden tot het oordeel dat de bewijslast onevenredig zwaar is. Met betrekking tot de door belanghebbende kennelijk gestelde bewijsnood merkt de rechtbank op dat belanghebbende onvoldoende concreet heeft gemaakt welke bescheiden het betreft zodat die stelling hem evenmin baat.

4.4. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag

4.4.1. Vaststaat dat belanghebbende voor het onderhavige jaar geen aangifte heeft gedaan noch heeft verzocht om uitreiking daarvan. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank, gezien het in 4.1.2 overwogene aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten heeft genoten waarover inkomstenbelasting verschuldigd is en daarom van zijn inkomen aangifte had moeten doen. De rechtbank is van oordeel dat nu belanghebbende geen aangifte heeft gedaan en hij dat wel had moeten doen en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij dit wist, het aan belanghebbendes opzet te wijten is dat geen aangifte is gedaan. Door niet om uitreiking van een aangiftebiljet te vragen heeft belanghebbende immers de niet als ondenkbaar te verwaarlozen kans dat geen aangifte wordt gedaan, aanvaard. In dat geval kan de inspecteur op grond van artikel 67d van de AWR aan belanghebbende een boete opleggen van 100% van het bedrag van de aanslag.

4.4.2. Aan belanghebbende is, gelijk de inspecteur ter zitting heeft aangegeven een vergrijpboete ex artikel 67d van de AWR opgelegd. Artikel 67d luidt, voor zover te dezen van belang:

“ Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete. (…)”.

4.4.3. Als gronden voor de boete heeft de inspecteur in het controlerapport vermeld:

“(…)Reden voor het opleggen van de boete is dat belanghebbende opzettelijk heeft verzuimd om de inkomsten aan te geven als inkomen en daardoor geen belasting heeft betaald.(….)”.

4.4.4 Op de aanslag wordt voorts vermeld:

“(…)U heeft de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig gedaan, en dit is te wijten aan opzet van uw kant. Dit wordt aangemerkt als een vergrijp. Naast het bedrag van de aanslag is een vergrijpboete ingevolge artikel 67d eerste lid opgelegd. (…) De belastingdienst heeft u bij afzonderlijke brief op de hoogte gesteld van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de vergrijpboete en van de feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van opzet (….).”.

4.4.5. Ingevolge artikel 8 van de AWR Is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Artikel 6 van de AWR luidt voor zover hier van toepassing:

“3. Bij ministeriële regeling kan degene, die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. (…)”.

4.4.6. Artikel 6, lid 3, van de AWR is uitgewerkt in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen (Uitvoeringsregeling) dat, voor zover hier van toepassing luidt:

“(…)1. Met betrekking tot belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven, is de belastingplichtige die niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. (…)

4. Het verzoek wordt ingediend binnen twee weken na het verstrijken van de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde tijdvakken. (…)”.

4.4.7. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld blijkt dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomen heeft genoten waardoor een inkomstenbelastingschuld is ontstaan. Vast staat dat de inspecteur aan hem geen uitnodiging tot het doen van aangifte over het onderhavige jaar heeft uitgereikt. Op belanghebbende rustte derhalve de verplichting van artikel 6, lid 3, van de AWR juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, de inspecteur te verzoeken een uitnodiging tot het doen van aangifte uit te reiken. Vast staat dat belanghebbende hieraan niet heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende hiermede opzettelijk geen aangifte inkomstenbelasting over het onderhavige jaar heeft gedaan. Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de vergrijpboete terecht heeft opgelegd.

4.4.8. Belanghebbende stelt met een beroep op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de Mens van 3 mei 2001, nr. 31827/96, gepubliceerd in BNB 2002/26 dat omkering van de bewijslast niet aan de orde kan zijn omdat belanghebbende in het kader van een jegens belanghebbende gevoerde ontnemingsprocedure ex artikel 36e van het Wetboek van strafrecht het zwijgrecht toekomt. Voorzover deze grief zich ook richt op de vaststelling van de boete en de grondslag van de boete is de rechtbank van oordeel dat het niet voldoen aan de administratieplicht, niet behoort tot het te beschermen zwijgrecht zoals bedoeld in voornoemd arrest zodat belanghebbendes grief te dier zake wordt verworpen.

4.4.9. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de boete achterwege dient te blijven omdat er sprake is van samenloop met strafrechtelijke veroordelingen, opgelegde schademaatregelen en de ontnemingsvordering. Vaststaat dat ter zake van de handel in XTC-pillen geen ontnemingsvordering heeft plaatsgevonden. Nu de strafoplegging en de schademaatregelen andere feiten betreffen dan het feit ter zake waarvan een boete is opgelegd kan deze grief belanghebbende niet baten.

4.4.10. De door belanghebbende aangevoerde disproportionaliteit van de boete wordt door de rechtbank verworpen aangezien zij de hoogte van de boete in verhouding tot de aard van de gedraging en de hoogte van de verzwegen winst zowel relatief als absoluut passend en geboden acht.

4.4.11. Ook de laatste grief met betrekking tot de boete, waarin belanghebbende stelt dat de boete wegens zeer slechte financiële omstandigheden geheel dient te worden vernietigd, wordt door de rechtbank verworpen aangezien ze onvoldoende onderbouwd is.

4.5. De rechtbank is op grond van het vorengaande van oordeel dat het beroep ongegrond is.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 30 augustus 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter en mr. A.J. Kromhout en mr. W. Brouwer, rechters en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.