Verwijzing naar de gemeenschappelijke bijlage - ECLI:NL:PHR:2016:885 -
Aan belanghebbende is door zijn werkgever gedurende de periode van 6 maart 2009 t/m 2 juli 2012 een auto ter beschikking gesteld. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur een beschikking ‘Verklaring geen privégebruik’ afgegeven die geldt vanaf het jaar 2009. Op 19 juli 2012 heeft de belanghebbende een ingevuld vragenformulier en een rittenadministratie overgelegd aan de Inspecteur, waaruit blijkt dat hij in de onderhavige jaren niet meer dan 500 km privé heeft gereden. Op 14 september 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende laten weten dat de rittenregistratie niet voldoet aan de wettelijke eisen, en dat de auto is gesignaleerd op locaties die niet overeenkomen met de door belanghebbende verstrekte informatie. Deze signaleringen betreffen foto’s die zijn gemaakt met camera’s van het KLPD (thans: de Landelijke eenheid) met Automatic Number Plate Recognition (ANPR).
In geschil is of de Inspecteur in verband met de controle van de rittenregistratie van de ‘auto van de zaak’ gebruik mocht maken van de informatie die met behulp van de ANPR-camera’s is vergaard. Belanghebbende betoogt hoofdzakelijk dat het vergaren van de ANPR-gegevens door de Belastingdienst in strijd is met artikel 8 EVRM (het recht op privacy), nu daarvoor geen wettelijke grondslag voorhanden is en ook niet aan het noodzakelijkheidsvereiste wordt voldaan.
Voor het Hof hebben partijen met klem verklaard dat de foto’s worden gemaakt door de Belastingdienst, en dat er geen sprake is van tussenkomst door de Politie. Met andere woorden: er is sprake van zelfstandige gegevensvergaring door de Belastingdienst; niet van het opvragen van gegevens bij een overheidsinstantie ex artikel 55 AWR. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, zo al sprake is van een inbreuk op de privacy, deze inbreuk uiterst gering is en, gelet op het belang dat de Belastingdienst noodzakelijkerwijs heeft bij een adequate belastingheffing, ook alleszins is gerechtvaardigd. Het verzamelen en gebruiken van de gegevens in kwestie past naar 's Hofs oordeel binnen de (algemene) wettelijke taak die de Belastingdienst heeft een juiste belastingheffing te waarborgen. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende daarom ongegrond verklaard.
A-G Niessen onderzoekt of de bevoegdheidsuitoefening (het zelfstandig vastleggen van op de openbare weg geplaatste ANPR-camera’s) door de Belastingdienst plaatsvindt in overeenstemming met artikel 8 EVRM.
De eerste vraag is daarbij volgens de A-G of de vastlegging van de gegevens een inmenging is in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Volgens de A-G leidt het via een monitor waarnemen van gedragingen in de openbare ruimte niet tot een inbreuk op de privacy van de betrokkenen, wanneer de waarnemingen identiek zijn aan die welke door de waarnemer zouden zijn verkregen ‘by being on the spot in person’. Een zodanige inbreuk doet zich echter wel voor indien deze waarnemingen systematisch en permanent worden vastgelegd (zie het arrest P.G. & H.J.). De wijze waarop de Belastingdienst de betreffende passagegegevens verzamelt – het vastleggen van passagegegevens van álle weggebruikers die de op de openbare wegen geplaatste camera’s passeren – kwalificeert zijns inziens als een zodanige systematische wijze van gegevensverwerking. Het voorgaande heeft volgens de A-G tot gevolg dat het vastleggen en verwerken van de camerabeelden een inmenging is in de privacy van de betrokkenen.
Een zodanige inbreuk is volgens de A-G alleen toegestaan indien deze bij de wet is voorzien. Uit het arrest Sunday Times volgt dat de eis van een wettelijke grondslag meebrengt dat de wet toegankelijk c.q. openbaar moet zijn, en dat de gevolgen van de wet voor de betrokkene in een bepaalde mate voorzienbaar moeten zijn.
In het convenant van 2014 wordt de bevoegdheid tot het vastleggen van de gegevens door de Belastingdienst gebaseerd op artikel 11 AWR. Deze opvatting impliceert dat de ANPR-gegevens de inspecteur ter beschikking staan en hij deze als zodanig mag gebruiken bij het opleggen van de aanslag. Hiervan is volgens de A-G bijvoorbeeld sprake bij openbaar toegankelijke informatie en (niet-systematische c.q. niet-gestructureerde) waarnemingen in openbare gelegenheden. Van dit laatste is, blijkens de vaststelling dat de handeling een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, geen sprake. De ANPR-gegevens kunnen dus niet worden aangemerkt als gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan als bedoeld in artikel 11 AWR.
De enige taak die artikel 11 AWR aan de inspecteur toekent, is het opleggen van de aanslag met de gegevens die hem ter beschikking staan. Uit niets blijkt dat de Inspecteur aan deze bepaling (systematische) controlebevoegdheden kan ontlenen. In het systeem van de AWR vloeien de onderzoeksbevoegdheden van de inspecteur, voor zover zij verder gaan dan waarnemingen in de openbare ruimte, voort uit de bepalingen van artikel 47 e.v. van de AWR.
Noch uit deze bepalingen noch uit artikel 11 AWR kan volgens de A-G worden afgeleid dat de inspecteur bevoegd zou zijn om een actief onderzoek als het onderhavige in te stellen naar het doen en laten van de belastingplichtige, anders dan in de wet uitdrukkelijk geregeld. Het komt de A-G derhalve voor dat de Belastingdienst te dezen handelt zonder dat daartoe in de Awb of de AWR een bevoegdheid is geregeld (i.e. niet op een wettelijke grondslag berust). Nu de inbreuk niet bij wet is voorzien, moet worden geconcludeerd dat het vastleggen van de ANPR-gegevens door de Belastingdienst op de openbare weg in strijd is met het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van het privéleven.
Zo al zou worden geoordeeld dat een bevoegdheid zoals het verkrijgen van ANPR-gegevens toch uit de wet kan worden afgeleid, dan is deze daarin toch zo onhelder en zonder waarborgen voor de bescherming van de privacy geregeld, dat ook in dat geval volgens de A-G niet kan worden gesproken van een wettelijke basis die voldoet aan de eisen die het EHRM daaraan stelt in verband met artikel 8 EVRM. Zowel het vastleggen als het gebruik van de gegevens is immers niet redelijkerwijs voorzienbaar voor de betrokkenen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.