Verweerster in cassatie (hierna: Rabobank) is met eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) in september 1999 een kredietovereenkomst aangegaan, die zij bij brief van 8 mei 2006 heeft opgezegd. Op 8 januari 2007 bedroeg het debetsaldo nog € 23.637,69.
1.2
Rabobank heeft [eiser] bij exploot van 4 januari 2011 gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch en gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van het debetsaldo, te vermeerderen met 18% rente en kosten. [eiser] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van Rabobank en heeft op zijn beurt in reconventie een tweetal vorderingen tegen Rabobank ingesteld.
1.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 september 2011 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling van het debetsaldo, de wettelijke rente daarover en de buitengerechtelijke kosten. De proceskosten in conventie zijn gecompenseerd. De vorderingen van [eiser] in reconventie zijn afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten in reconventie.
1.4
[eiser] heeft bij exploot van 12 december 2011 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op nader aan te voeren gronden en Rabobank gedagvaard tegen de rolzitting van 27 maart 2012.
1.5
Aan [eiser] is op 27 maart 2012 een termijn van zes weken verleend voor het nemen van de memorie van grieven. Op 8 mei 2012 is de memorie niet genomen en daarna is de zaak mede vanwege diverse processuele strubbelingen tussen partijen diverse malen verdaagd. Op 2 april 2013 heeft het hof aan [eiser] een laatste uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven en de zaak daartoe verwezen naar de rolzitting van 7 mei 2013.
1.6
Op de rolzitting van 7 mei 2013 heeft de advocaat van [eiser] , mr. W.L.P. van Rooij, zich aan de behandeling van de zaak onttrokken. Het hof heeft op diezelfde rolzitting niet alleen ambtshalve tegen [eiser] akte van niet-dienen verleend, maar ook de zaak verwezen naar de rol van 21 mei 2013 teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen een andere advocaat te stellen. Op de rolzitting van 21 mei 2013 heeft mr. M.C.J. Houben zich als advocaat voor [eiser] gesteld en om een termijn van vier weken voor het indienen van een memorie van grieven verzocht. Het hof heeft die termijn niet verleend, maar de zaak naar de rolzitting van 28 mei 2013 verwezen voor fourneren van stukken. Desgevraagd heeft het hof bij brief d.d. 23 mei 2013 aan mr. Houben laten weten dat deze verwijzing niet op een vergissing berustte, omdat op 7 mei 2013 de mogelijkheid om van grieven te dienen was vervallen. Op 28 mei 2013 is de zaak naar de rol van 4 juni 2013 verwezen voor fourneren. Op de rolzitting van 4 juni 2013 heeft ook mr. Houben zich aan de zaak onttrokken. Hoewel daartoe op de rolzitting van 4 juni 2013 in de gelegenheid gesteld, heeft [eiser] op de rolzitting van 18 juni 2013 geen nieuwe advocaat gesteld.
1.7
Nadat de zaak ambtshalve was geroyeerd, heeft Rabobank gevraagd de zaak weer op de rol te plaatsen en om arrest verzocht. Naar aanleiding van dit verzoek is het arrest bepaald op 17 juni 2014. [eiser] heeft daarop de drie raadsheren van de behandelende kamer gewraakt, met als gevolg dat de zaak is geschorst. De wrakingskamer van het hof heeft op 9 september 2014 het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin de zaak zich ten tijde van het wrakingsverzoek bevond. Het hof heeft vervolgens bij arrest van 21 oktober 2014 [eiser] niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat tegen het vonnis van de rechtbank geen grieven zijn aangevoerd.
1.8
[eiser] heeft op 21 januari 2015, derhalve tijdig, cassatieberoep ingesteld. Rabobank heeft bij conclusie van antwoord tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
2 Bespreking cassatiemiddel
2.1
Het middel is gericht tegen:
- de als incidenteel arrest aan te merken rolbeschikking d.d. 7 mei 2013 waarin akte van niet-dienen is verleend;
- voor zoveel nodig tegen de daarop voortbouwende rolbeslissingen van 21 mei 2013, 28 mei 2013, 4 juni 2013, 18 juni 2013 en de rolbeslissingen na hervatting van 16 juli 2013, 30 juli 2013 en 17 juni 2014;
- en tegen de rov. 3.1, 3.2 en 4 van het arrest van het hof, waarin het hof als zijn oordeel geeft respectievelijk beslist dat [eiser] niet ontvankelijk is in het hoger beroep omdat hij tegen het vonnis van de rechtbank geen grieven heeft aangevoerd.
2.2
In de aangevoerde klachten klaagt [eiser] over schending door het Hof van de artikelen 6.2 en 6.3 van het Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het pilot-reglement)(1) door bij rolbeschikking van 7 mei 2013 aan Rabobank akte van niet-dienen te verlenen en daarop in de latere rolbeschikkingen en het eindarrest niet terug te komen. Het hof had op de rolzitting van 7 mei 2013 aan Rabobank geen akte van niet-dienen mogen verlenen en had op de rolzitting van 21 mei 2013, zoals verzocht, een uitstel van vier weken voor het nemen van een memorie van grieven dienen te verlenen. Indien en voor zover het hof bij haar beslissing om akte van niet-dienen te verlenen enige waarde heeft gehecht aan het feit dat [eiser] al eerder uitstel had gehad, gaat het oordeel uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit er volgens [eiser] niet toe doet.
2.3
Het Hof heeft artikel 6.2 van het pilotreglement niet miskend. Het heeft immers op 7 mei 2013, toen de advocaat van [eisers] zich aan de zaak onttrok, de zaak naar een roldatum veertien dagen later – dus 21 mei 2013 – verwezen ten einde [eiser] de gelegenheid te bieden om een nieuwe advocaat te stellen.
2.4
Op het eerste oog lijkt er wel sprake van een miskenning van artikel 6.3 van het pilotreglement. Toen zich op 21 mei 2013 een nieuwe advocaat stelde, had deze krachtens artikel 6.3, eerste volzin, de proceshandeling kunnen en ook moeten uitvoeren die op 7 mei 2013 had moeten worden verricht. Het hof had hiervoor overigens, zo staat in de tweede volzin van het zelfde artikel 6.3 bepaald, op schriftelijk verzoek nog eenmaal een uitstel van vier weken kunnen verlenen. Het verlenen op 7 mei 2013 van een akte van niet-dienen valt als zodanig niet met het in artikel 6.3 bepaalde te verenigen. Dit vindt ook bevestiging in het arrest [A] /Delta Lloyd d.d. 15 november 2013 van de Hoge Raad.(2) Naar aanleiding van de gelijkluidende artikelen 6.2. en 6.3 uit het Landelijke Procesreglement voor civiele dagvaardingen bij Gerechtshoven overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4 onder meer het volgende:
“Ingevolge de art. 6.2 en 6.3 Lpr wordt ingeval van onttrekking door een advocaat de zaak in de stand waarin zij zich bevindt verwezen naar de roldatum gelegen op een termijn van twee weken later voor het stellen van een nieuwe advocaat. Uit de hiervoor in 3.3. weergegeven gang van zaken volgt dat de zaak op 29 mei 2012 – de datum waarop zij vanwege de onttrekking van mr. Damstra (twee weken) werd aangehouden tot 12 juni 2012, de datum waarop mr. Galama zich heeft gesteld – partij-peremptoir stond voor grieven en dat akte van niet dienen was aangezegd. Op 12 juni 2012 stond de zaak derhalve nog steeds partij-peremptoir voor grieven, zodat mr. Galama alsnog van grieven kon dienen, zoals hij ook beoogd heeft te doen. Het stond het hof in beginsel dan ook niet vrij om akte van niet-dienen te verlenen en op die grond de memorie van grieven te weigeren.”
Gelet op deze overweging had het hof op 7 mei 2013 niet aan Rabobank akte van niet-dienen moeten verlenen, althans in beginsel niet, maar de zaak naar 21 mei 2013 moeten verwijzen in de staat waarin deze op 7 mei 2013 verkeerde, te weten partij-peremptoir voor indienen van de memorie van grieven.
2.4
In artikel 1.15 van het pilotreglement is bepaald : “Indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, kan het hof van dit reglement afwijken.” Deden zich in casu omstandigheden voor die konden rechtvaardigen, dat op de rolzitting van 7 mei 2013 aan Rabobank de akte van niet-dienen werd verleend hoewel op die zitting de advocaat van [eiser] zich aan de zaak onttrok en de zaak naar 21 mei 2013 werd verwezen ten einde [eiser] de gelegenheid te bieden een nieuwe advocaat te stellen? Die vraag kan, naar het voorkomt, bevestigend worden beantwoord. Blijkens het in het geding gebrachte roljournaal was de zaak vóór 7 mei 2013 al zeven maal aangehouden voor het indienen van de memorie van grieven. Op die 7 mei diende de zaak daarvoor dus al voor de achtste maal en was bovendien [eiser] peremptoir gesteld en hem de verlening aan Rabobank van akte van niet-dienen in het vooruitzicht gesteld. Uitgerekend op die 7 mei onttrok de advocaat, die tot dan voor [eiser] was opgetreden, zich aan de zaak. Een goede verklaring hiervoor van de zijde van [eiser] treft men in de stukken van de vorige instanties niet aan. Een en ander roept het gevoel op dat [eiser] bezig was met het frustreren van het goede verloop van de appelprocedure die door hem zelf al op 12 december 2011 was gestart. Dat gevoel wordt mede gevoed door het gegeven dat uit de stukken van de feitelijke instanties niet blijkt van een goede motivering voor het verzoek op 21 mei 2013 om een verder uitstel voor het nemen van de memorie van grieven en dat de advocaat, die op 21 mei 2013 zich voor [eiser] had gesteld, op 4 juni 2013 al weer terugtrad. Dat deze gang van zaken tot en met 7 mei 2013 het hof op 7 mei 2013 heeft doen besluiten aan Rabobank, zoals door deze verzocht, akte van niet-dienen te verlenen ondanks het terugtreden op die dag van de advocaat van [eiser] op dat moment, valt in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden alleszins te begrijpen en te billijken. In dit verband verdient ook vermelding artikel 20 Rv, waarin is bepaald dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en, zo nodig, op verzoek of ambtshalve maatregelen treft.
2.5
Een en ander voert tot de slotsom dat het hof ook artikel 63 van het pilotreglement niet heeft geschonden. Vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval kan niet worden gezegd dat het hof ten onrechte op 7 mei 2013 aan Rabobank de akte van niet-dienen heeft verleend in plaats van de zaak te verwijzen naar 21 mei 2013 in de staat waarin deze verkeerde, te weten het indienen van de memorie van grieven door [eiser] waarvoor hij peremptoir was gesteld. Hiermee is tevens gegeven dat ook niet opgaat het verwijt aan het hof dat het niet op de rolzitting van 21 mei 2013, zoals verzocht, een uitstel van vier weken voor het nemen van een memorie van grieven heeft verleend.
2.5
Uit het voorgaande volgt dat alle aangevoerde klachten uiteindelijk geen doel treffen.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
1. In HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:1064, NJ 2015, 210 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het reglement als rechtsgeldig is te beschouwen en recht in de zin van artikel 79 WRO vormt. Zie voor een recente verhandeling over procesreglementen P. Bovend’Eert, Het rechtskarakter van proces-reglementen en andere rechtersregelingen, NJB 20116, afl. 5, blz. 318 e.v.
2. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1259, NJ 2013, 574
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: