Drie opvolgende fiscale eenheden binnen één kalenderjaar (2009). Met welke eerdere drie ‘jaren’ kunnen de verliezen van FE2 en FE3 die aan FE1 toerekenbaar zijn, worden verrekend? Moet het (eerste) deel van 2009 waarin FE1 bestond, voor de verliesterugwenteling als een separaat ‘jaar’ beschouwd worden?
Feiten: De belanghebbende en haar deelnemingen waren t/m 21 april 2009 een fiscale eenheid (FE1). Per 22 april 2009 is een nieuwe moedermaatschappij toegevoegd (FE2). Nog in hetzelfde kalenderjaar, per 22 december 2009, is weer een nieuwe moedermaatschappij toegevoegd (FE3). Alle drie de opvolgende fiscale eenheden maakten in 2009 verlies. Op verzoek van de belanghebbende is het in 2009 door FE1 vóór voeging in FE2 geleden verlies (2009(1)) verrekend met de winst 2006 van FE1. In afwijking van belanghebbendes verzoek heeft de Inspecteur (i) de verliezen 2009 van FE2 en FE3 (2009(2)) die toerekenbaar zijn aan de voormalige FE1 niet verrekend met winst 2006 van FE1, maar met winst 2007 van FE1 en (ii) het aan de voormalige FE1 toerekenbare deel van het verlies 2010 van FE3 niet verrekend met winst 2007 van FE1 maar met winst 2008 van FE1. Belanghebbendes bezwaar tegen de verliesverrekeningsbeschikkingen is afgewezen.
Voor de Rechtbank was in geschil of de tijdspanne 1 januari - 21 april 2009 (2009(1)) op grond van art. 7(4)(2e volzin) Wet Vpb voor de toepassing van art. 20(2) jo. 20(10) Wet Vpb (verliesverrekening met drie voorafgaande jaren) een ‘jaar’ is. Het aan de voormalige FE1 toerekenbare verlies over de tijdspanne 22 april - 31 december 2009 (2009(2)) is dan verrekenbaar met winsten over het korte ‘jaar’ 2009(1) en de ‘jaren’ 2008 en 2007. De belanghebbende meent dat het verlies 2009(2) óók verrekenbaar is met de winst 2006. De Rechtbank heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld omdat uit de parlementaire geschiedenis van art. 7(4) Wet Vpb niet blijkt dat de wetgever bedoeld zou hebben de verliesverrekeningstermijn op enige wijze te beperken. Onder “boekjaar” verstaat de Rechtbank op basis van HR BNB 2010/131 de periode waarover een onderneming financieel verslag legt. Tussentijdse cijfers uitsluitend voor de belastingheffing kunnen daar niet mee worden gelijkgesteld. Het (boek)jaar 2009 moet worden aangemerkt als één ‘jaar’ en niet als twee ‘jaren’, zodat de verliezen van 2009 en 2010 kunnen worden teruggewenteld naar respectievelijk 2006 en 2007.
Volgens het Hof volgt uit de parlementaire geschiedenis inderdaad niet dat de wetgever achterwaartse verliesverrekening wilde beperken, maar volgt er evenmin uit dat hij de omschrijving van ‘jaar’ in art. 7(4) Wet Vpb niet wilde doen gelden voor de verliesverrekening ex art. 20 Wet Vpb. Op basis van een grammaticale en wetssystematische uitleg kwam het Hof tot het oordeel dat art. 7(4)(2e volzin) Wet Vpb doorwerkt naar art. 20 Wet Vpb en dat de periode 2009(1) als ‘jaar’ geldt in de zin van die bepaling. Ook in de uitleg van het begrip ‘boekjaar’ door de Rechtbank achtte het Hof overigens het gelijk aan de Inspecteur, omdat een ‘boekjaar’ de periode is waarover ‘de boeken’ worden opgemaakt en die periode niet louter het statutaire boekjaar betreft. Ook als tussentijds de (groot)boeken fiscaalrechtelijk worden afgesloten en opgemaakt, is een ‘boekjaar’ voltooid. Het vroegste voorafgaande jaar in de zin van art. 20 Wet Vpb waarnaar de verliezen 2009(2) kunnen worden teruggewenteld is het (kalender)boekjaar 2007. Het Hof heeft het hogere beroep van de Inspecteur daarom gegrond verklaard.
In cassatie herhaalt de belanghebbende dat met art. 7(4)(2e volzin) Wet Vpb niet is bedoeld de achterwaartse verliesverrekening op enige wijze te beperken. De Rechtbank heeft de omschrijving van ‘boekjaar’ in HR BNB 2010/131 terecht ook buiten de omzetbelasting van belang geacht. Het boekjaar van een vennootschap is haar statutaire boekjaar; art. 7(4)(2e volzin) Wet Vpb heeft daar geen invloed op. Dat artikel hangt samen met art. 6(3) Besluit Fiscale Eenheid 2003, dat tussentijdse boekensluiting voorschrijft wegens het ophouden van de zelfstandige belastingplicht van de te voegen dochter, nopende tot een aangifte en een aanslag. Het statutaire boekjaar en daarmee het fiscale boekjaar blijven echter ongewijzigd, aldus de belanghebbende.
A-G Wattel meent dat uit art. 7(4) Wet Vpb blijkt dat ‘jaar’ is de tijdspanne waarover vennootschapsbelasting wordt geheven. In beginsel komt dat overeen met het statutaire (vennootschapsrechtelijke) ‘boekjaar’. Een uitzondering geldt als een dochter in de loop van haar (vennootschapsrechtelijke) boekjaar deel gaat uitmaken of ophoudt deel uit te maken van een fiscale eenheid. Dan wijkt het belastingrechtelijke ‘jaar’ af van het vennootschapsrechtelijke ‘boekjaar’. Met het Hof meent de A-G dat grammaticale uitleg van art. 7(4)(2e volzin) Wet Vpb meebrengt dat bij voeging in de loop van een vennootschapsrechtelijk boekjaar twee fiscale ‘jaren’ ontstaan waarover belasting wordt geheven. Art. 6 BFE 2003 schrijft afsluiting van het fiscale ‘jaar’ voor als een dochter in de loop van haar vennootschapsrechtelijke ‘boekjaar’ wordt gevoegd. Art. 21(1) Wet Vpb bepaalt dat een verlies verrekend wordt met belastbare winst van een voorafgaand ‘jaar’ door vermindering van de aanslag over dat voorafgaande ‘jaar’. Het wettelijke systeem gaat dus uit van verrekening van verliezen van aanslagjaren met belastbare winsten van aanslagjaren. Nu belastbare winsten en aanslagen per ‘jaar’ in de zin van art. 7(4) Wet Vpb worden vastgesteld, en een later verlies verrekend wordt door vermindering van de aanslag over dat eerdere ‘jaar’ (heffingstijdvak), concludeert de A-G met het Hof dat ook wetssystematisch het meest voor de hand ligt dat het ‘jaar’ in art. 20(2) Wet Vpb is het ‘jaar’ (heffingstijdvak) ex art. 7(4) Wet Vpb, i.e. de tijdspanne waarop de aanslag vennootschaps-belasting ziet. De verrekening van verliezen geleden door een nieuwe fiscale eenheid, over het voegingstijdstip heen, met winsten van een daarvóór bestaande fiscale eenheid die in die nieuwe fiscale eenheid opging, geschiedt op grond van art. 15ae(1)(d) Wet Vpb ‘met toepassing van art. 20(2) Wet Vpb,’ dat wil dus zeggen: door verrekening van dat verlies met de belastbare winsten van ‘het voorafgaande jaar’. Daaruit volgt volgens de A-G dat het voorvoegingsdeel (2009(1) van het voegingsjaar 2009 voor de toepassing van art. 20(1) Wet Vpb geldt als ‘het voorafgaande jaar’. Als het standpunt van de belanghebbende (verrekening van het navoegingsverlies 2009(2) met de winsten 2006, 2007 en 2008) juist zou zijn, zou het aan de voeging ‘voorgaande jaar’ niet ‘jaar’ 2009(1) zijn, maar het jaar 2008. Er zou dan geen bepaling zijn op grond waarvan het navoegingsverlies 2009(2)) verrekend kan worden met voorvoegingswinst 2009(1). Met ‘het voorafgaande jaar’ kan niet bedoeld zijn zowel de tijdspanne 2009(1) als het jaar 2008 (de som van die twee). Met ‘het voorafgaande jaar’ is volgens de AG slechts één van die twee perioden (‘jaren’) bedoeld; hij meent dus met het Hof dat de tekst en het wettelijke systeem tot de conclusie leiden dat ‘het voorafgaande jaar’ is het jongst afgesloten ‘jaar’ (heffings- en aanslagperiode), i.e. de tijdspanne 2009(1)).
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.