Nr. 13/03660 B
Zitting: 8 december 2015
|
Mr. Hofstee
Conclusie inzake:
[klager 1] en [klager 2]
1
|
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 30 mei 2013 het namens klagers ieder voor hen ingediende klaagschrift - strekkende tot opheffing van het op voet van art. 94a Sv onder de (ook nu nog) minderjarige klagers gelegd conservatoir derdenbeslag op spaarrekeningen bij een tweetal banken, met last tot teruggave - ongegrond verklaard.
2. Namens klagers heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat, nu het hier zeer jonge kinderen betreft, wetenschap van de schijnconstructie bij de ouders/verzorgers aan hen kan worden toegerekend. Volgens de steller van het middel miskent de Rechtbank hierdoor de inhoud van art. 94a, derde lid (oud), Sv op grond waarvan de objectieve en subjectieve wetenschap aan de zijde van de derde aan wie de voorwerpen toebehoren bepalend is.
4. Het strafvorderlijke beslag is gelegd met het oog op een ontnemingszaak tegen de vader van klagers, die wordt verdacht van in art. 94a Sv aangeduide misdrijven (Opiumwet, witwassen, criminele organisatie).
5. De Rechtbank heeft, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, het volgende overwogen:
“Beoordeling van de klacht
(…)
Uit het dossier blijkt dat op 15 augustus 2012 door de officier van justitie conservatoir derdenbeslag is gelegd op bankrekeningen die op naam staan van klagers. Uit het dossier blijkt voorts dat het beslag is gelegd in het kader van een ontnemingszaak tegen de vader van klagers, [betrokkene 1], die wordt verdacht van strafbare feiten als genoemd in art. 94a lid 1 Sv. Aldus is aan de formele vereisten voor het beslag voldaan.
De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat het vooralsnog niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte [betrokkene 1] een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Resteert de vraag of zich hier de situatie voordoet als bedoel[d] in het derde en vierde lid van art 94a Sv. In dit verband merkt de rechtbank het volgende op.
Het saldo op naam van bankrekeningen op naam van minderjarigen moet worden geacht te behoren tot het afgescheiden vermogen van deze minderjarigen. Aangezien minderjarigen niet (volledig) handelingbekwaam zijn berust het beheer daarvan bij hun ouders/verzorgers. Dit betekent echter niet dat deze laatsten ook de beschikkingsmacht hebben over die saldi. Wanneer dergelijke bankrekeningen worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze moeten worden geacht te zijn bestemd, dan wel de ouders/verzorgers met betrekking tot die rekeningen handelingen verrichten die verder strekken dan het enkele beheer van die gelden, rechtvaardigt dit reeds het vermoeden dat sprake is van een schijnconstructie bedoeld om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren. Aangezien het in casu zeer jonge kinderen betreft kan de wetenschap van die schijnconstructie bij de ouders/verzorgers aan hen worden toegerekend.”2
6. Art. 94a, derde lid (oud), Sv luidde ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag onder derden:
“Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.”3
7. In het geval een derde – in dit geval ieder van de beide minderjarige klagers – zich keert tegen het conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv, dient de rechter na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het in beslag genomen voorwerp moet worden aangemerkt. Uit de beschikking van de Rechtbank blijkt dat beide klagers niet niet-ontvankelijk zijn verklaard, terwijl uit haar hierboven onder 5 weergegeven overweging kan worden afgeleid dat zij van oordeel is dat de minderjarige klagers rechthebbenden op het beslagene zijn.
8. In het arrest van HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6712, NJ 2006/6124 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4. Het oordeel van de Rechtbank
De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Het tegendeel zou veronderstellen dat in casu een minderjarige erfgenaam in een onterechte bevoorrechte positie zou komen te verkeren door zijn minderjarigheid.
9.4. Het gaat hier om een beslag in de zin van art. 94 Sv (…), alsmede om een beslag in de zin van art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene - hier de minderjarige klager - zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag heeft te oordelen, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van de klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet als bedoeld in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a, derde en vierde lid, Sv.”
9. In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest wijst mijn ambtgenoot Knigge (onder 9.6 en 9.7) er nog eens nadrukkelijk op dat een op voet van art. 94a Sv gelegd beslag mogelijk is indien a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren. Ik citeer uit zijn conclusie:
“9.7 Door te overwegen zoals hiervoor weergegeven, heeft de Rechtbank geen blijk gegeven deze maatstaf te hebben gehanteerd. Wellicht kan gezegd worden dat in de overwegingen van de Rechtbank als haar oordeel besloten ligt dat aan de onder a. gestelde voorwaarde is voldaan. Zo echter de Rechtbank mocht hebben geoordeeld dat tevens aan de cumulatief gestelde voorwaarden b en c is voldaan, is dat oordeel niet begrijpelijk. Op dit punt is de gegeven beschikking derhalve onvoldoende met redenen omkleed."
10. De overweging van de Rechtbank in de onderhavige zaak vertoont gelijkenis met die van de Rechtbank in voormeld arrest, nu daarmee wordt getracht de invulling van (ook) voorwaarde c te construeren. Uit de door de Rechtbank vastgestelde omstandigheid dat klagers ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag op 15 augustus 2012 de leeftijd van negen en vijf jaar hadden, en derhalve ten tijde van het bestaan van de door de Rechtbank aangenomen schijnconstructie in ieder geval niet ouder waren, kan immers niet anders volgen dan dat bij hen geen sprake was van de wetenschap of het vermoeden als bedoeld in art. 94a, derde lid (oud), thans vierde lid, Sv. Dat zou betekenen dat de door de Hoge Raad in het hierboven aangehaalde arrest beschreven uitzondering – “Dat is slechts anders” etc. – zich hier niet voordoet en dat de grond waarop het oordeel van de Rechtbank berust dat de saldi op de spaarrekeningen op naam van klagers vatbaar zijn voor inbeslagneming met het oog op de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafrechtelijke procedure, onjuist is. Daaraan doet, denk ik, niet af de creativiteit van haar oplossing5, die, zo neem ik aan, is ingegeven vanuit de gedachte om de schijnconstructie, waarvan ook naar mijn inzicht sprake is, niet in stand te houden met een gegrondverklaring van de klaagschriften. De klacht treft dus doel.
11. Aanknopend bij dat laatste veroorloof ik mij nog enkele afsluitende opmerkingen.
12. In de onderhavige zaak beschikte de vader, tevens de verdachte, feitelijk als heer en meester over de rekeningen die op naam van zijn minderjarige kinderen stonden, als ware het zijn eigen bankrekeningen, aldus de zaaksofficier van justitie in zijn verweerschrift. Aan de rekeningnummers mochten dan wel de namen van klagers verbonden zijn, van een werkelijke kinderspaarrekening was in geen van beide gevallen sprake. De storting van de geldbedragen op de spaarrekeningen van klagers was bedoeld om het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het (directe) gezichtsveld van justitie of de fiscus te brengen en om te camoufleren wie de werkelijk rechthebbende is.6 Zou het gevolg van een dergelijke schijnconstructie zijn dat – en dit lijkt de Rechtbank aan te nemen – dit wederrechtelijk verkregen voordeel reeds daardoor niet (meer) tot het eigen vermogen van de ouder kan worden gerekend, dan ontstaat een zeer onwenselijke situatie. In dat geval zou namelijk evenmin op grond van (het huidige) art 94a, eerste, tweede en derde lid, Sv ten laste van de ouder (de verdachte) derdenbeslag op dat vermogen kunnen worden gelegd.
13. Ik heb mij dan ook afgevraagd of en, zo ja, op welke wijze de huidige strafvorderlijke beslagregeling ruimte biedt dergelijke schijnconstructies te bemoeilijken of te verhinderen. Ik meen dat dit het geval is, zelfs zonder dat daarvoor een doorwrochte benadering vanuit een theoretisch kader, met de focus op begrippen als civielrechtelijke eigendom en strafrechtelijk toebehoren en de verschillen daartussen, nodig is.7 Het lijkt mij dat er een eenvoudiger en meer praktische oplossing denkbaar is door in zaken als de onderhavige aan te nemen dat de tenaamstelling van bankrekeningnummers niet doorslaggevend hoeft te zijn voor de beantwoording van de vraag wie redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt op het banksaldo of, ruimer, het banktegoed. Te dien opzichte zou geredeneerd kunnen worden overeenkomstig de gedachtelijn die de Hoge Raad in zijn arrest van 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3451 volgde:
“3.5. Bij de beantwoording van de vraag of degene die stelt eigenaar te zijn van onder een ander inbeslaggenomen voorwerpen, zoals de onderhavige personenauto's en motorfiets, redelijkerwijs als rechthebbende van die voorwerpen moet worden aangemerkt, is niet doorslaggevend dat die voorwerpen volgens een door de klager en de beslagene opgemaakte overeenkomst zijn verkocht aan de klager en in het kentekenregister op de naam van de klager zijn gesteld. Het oordeel van de Rechtbank "dat ondanks de overeenkomst van overdracht van 2 juli 2009 tussen [betrokkene 1] en klager en het feit dat de beide personenauto's daarna op naam van klager zijn gesteld, vooralsnog niet buiten redelijke twijfel staat dat [de klager] als eigenaar van de inbeslaggenomen voorwerpen moet worden beschouwd", geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd en is - gelet op de door de Rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden - niet onbegrijpelijk.”
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden