De deskundige Van Gestel
Bedoeling van de Wet deskundige in strafzaken die op 1 januari 2010 in werking trad was dat de positie van de verdediging zou worden versterkt: aan de verdediging wordt een uitdrukkelijk recht toegekend om te verzoeken om een tegenonderzoek.
De verdediging verzoekt het hof psychiater C. van Gestel als (tegen)deskundige te benoemen. Dhr. Van Gestel is directeur Zorg bij De Waag. onderdeel van de Forensische Zorg Specialisten te Utrecht.
Hij staat ingeschreven in het Nationaal Register Gerechtelijk Deskundigen en werkt ook in opdracht van het NIFP Midden-Nederland. De vraagstelling aan dhr. Van Gestel kan wat de verdediging betreft langs de gebruikelijk weg plaats vinden (zie vragen 1-6 op p. 4 van het PBC rapport), waarbij het de inschatting van de verdediging is dat dan ook op de hiervoor (bij de deskundigen Haveman en Grochowska genoemde punten en vraagtekens) genoemde onderdelen zal worden ingegaan.
Aanvullend zou de verdediging de volgende vraag aan de deskundige willen meegeven: 'zou, indien het hof zou komen tot de oplegging van de maatregel ex art. 37 Sr, door een forensische instelling, ook gedurende een langere periode dan een jaar. het aspect van de beveiliging van de maatschappij voldoende gewaarborgd kunnen worden'. Dhr. Van Gestel berichtte de verdediging dat hij bereid zou zijn om in deze zaak als deskundige op te treden.
Overigens zouden ook Prof. Koenraadt (als forensisch psycholoog) en Prof. R.J. van den Bosch (als schizofrenie autoriteit) bereid zijn in deze zaak te rapporteren.
Gezien de door het PBC genoemde punten heeft de verdediging ervoor gekozen een specialist 'uit het veld' voor te dragen, maar de verdediging heeft uiteraard geen bezwaar tegen de benoeming van meerdere deskundigen.”
7
35. De advocaat-generaal heeft blijkens voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting als volgt gereageerd:
“De raadsman wenst de opstellers van de PBC rapportage ter terechtzitting te horen. De antwoorden op de vragen die de verdediging wil stellen aan deskundigen blijken reeds uit de PBC-rapportage. De deskundigen geven voldoende gemotiveerd aan waarom een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, als bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, onvoldoende wordt geacht om het recidivegevaar terug te dringen. Er is immers onvoldoende zicht op behandelbaarheid van verdachte binnen de GGZ, de complexiteit van de problematiek van verdachte vraagt een langere opname dan de duur van een jaar, en het is maar de vraag of het beveiligingsniveau afdoende is.
Uit de vruchteloze inspanningen die zijn verricht op het gebied van behandeling van verdachte, uit zijn documentatie, de aard en ernst van het onderhavige feit en de geschetste oorzaken daarvoor, blijkt mijns inziens voldoende dat een hoger veiligheidsniveau noodzakelijk is dan in de reguliere GGZ geboden kan worden. Los van het feit dat er geen rechtsregel is waaruit blijkt dat de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege een 'ultimum remedium' is, het gaat immers om het opleggen van de meest passende maatregel in een specifieke situatie en niet om een opbouw in zwaarte zoals bij 'gewone' straffen, blijkt uit de PBC-rapportage dat verdachte in het verleden meermalen al dan niet gedwongen opgenomen is geweest en dat dit niet heeft geleid tot resultaat, mede gelet op het onderhavig strafbaar feit. Bovendien heeft verdachte zich reeds eerder aan een rechterlijke machtiging onttrokken door te vertrekken naar Turkije.
Het advies tot plaatsing in een inrichting ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht is bovendien gegeven in 2010. Uit de recente PBC-rapportage blijkt op pagina 68 dat het ziektebeloop de laatste jaren chronisch is met verergering onder invloed van psychosociale factoren en na het staken van antipsychotische medicatie. Algemene meningen over jurisprudentie of toekomstige wetgeving zijn niet van belang voor deze specifieke zaak.
Kortom, ik zie geen belang bij de verdediging voor het horen van deze deskundigen. Het onderzoek is op dit punt volledig geweest en de procesdeelnemers zijn volgens mij voldoende geïnformeerd om de in deze strafzaak te stellen vragen te kunnen beantwoorden. Het verzoek dient te worden afgewezen nu het horen van de deskundigen niet noodzakelijk is.
Voorts heeft de raadsman verzocht om het benoemen van een (tegen)deskundige.
Uit de literatuur kan worden afgeleid dat een contra-expertise geen recht van verdachte is.
De resultaten van het beschikbare deskundigenonderzoek zijn onvoldoende gemotiveerd betwist en er zijn geen vragen omtrent de betrouwbaarheid van de gehanteerde methode. Ook is niet aangetoond dat de door de rechter benoemde deskundigen objectief bezien niet als onpartijdig kunnen worden beschouwd. Voorts is niet voldoende aangetoond dat de te benoemen deskundige een relevante bijdrage kan leveren aan het strafproces. Ten slotte is voldoende andere informatie waaronder het goed gemotiveerde rapport van het PBC, beschikbaar om tot een oordeel te komen in deze zaak. Het benoemen van een deskundigen is derhalve niet noodzakelijk.
De door verdachte gedane verzoeken zijn niet onderbouwd zodat deze verzoeken reeds om die reden dienen te worden afgewezen.”
36. Het proces-verbaal houdt voorts als beslissing van het hof op het verzoek het volgende in:
“Na gehouden beraad hervat de voorzitter het onderzoek en deelt de beslissing van het hof mede. Het hof zal de verzoeken van de verdediging toetsen aan het noodzakelijkscriterium. Het hof acht zich voldoende voorgelicht zodat de verzoeken van de verdediging worden afgewezen. In het nog uit te werken proces-verbaal zal de afwijzing van de verzoeken nader worden gemotiveerd waarbij grotendeels zal worden aangesloten bij hetgeen de advocaatgeneraal naar voren heeft gebracht.
1. Het verzoek tot het horen van de opstellers van het PBC rapport.
De antwoorden op de vragen die de verdediging wil stellen aan Haveman en
Grochowska, de opstellers van het PBC-rapport, kunnen naar het oordeel van het hof genoegzaam worden gevonden in de rapportage van het PBC. Daarin wordt gemotiveerd aangegeven waarom naar het inzicht van de opstellers van het PBC-rapport een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, als bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, onvoldoende wordt geacht om het recidivegevaar terug te dringen en waarom de maatregel van terbeschikkingstelling wordt geadviseerd.
De verdediging heeft in dit verband gewezen op het gegeven dat psychiater
Heinsman-Carlier bij rapport van 24 november 2010 wel heeft geadviseerd tot de oplegging van de maatregel van artikel 37. Blijkens de rapportage van het PBC hebben de deskundigen Haveman en Grochowska kennisgenomen van die 'rapportage, die in 2010 ten aanzien van een ander feit dan het onderhavige is opgesteld. Desondanks hebben zij geadviseerd tot oplegging van de Tbs-maatregel aan verdachte. Het is aan het hof om, indien wordt toegekomen aan de vierde hoofdvraag van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, gegeven deze informatie, de overige informatie uit het dossier en hetgeen door de advocaat-generaal en de verdediging naar voren is gebracht, een oordeel te geven over de vraag welke straf en/of maatregel in deze specifieke zaak passend en geboden is.
Het hof acht zich, gelet op het vorenstaande, voldoende voorgelicht. Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen omdat de noodzakelijkheid daarvan niet is gebleken.
2. Het verzoek tot het benoemen van een (tegen)deskundige.
Er zijn geen vragen vanwege de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van de door het PBC gehanteerde (onderzoeks)methode. Ook is niet aangetoond dat de door de rechter benoemde deskundigen objectief bezien niet als onpartijdig kunnen worden beschouwd. Voorts is niet voldoende aangetoond dat de te benoemen deskundige een relevante bijdrage kan leveren aan het strafproces. Ten slotte is voldoende andere informatie over de persoon van verdachte beschikbaar. Het hof acht zich derhalve voldoende voorgelicht en overigens is het verzoek onvoldoende onderbouwd. Hel verzoek van de raadsman wordt afgewezen omdat de noodzakelijkheid daarvan niet is gebleken.”
37. Blijkens de toelichting op het middel richt de eerste klacht zich op de afwijzing van het hof tot het horen van psycholoog R. Haveman en psychiater A.E. Grochowska, de opstellers van het Pro Justitia-rapport, nu deze afwijzing, naar stellers mening, onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe heeft de steller van het middel enkel betoogd dat bij de afwijzing van het verzoek “nadere redengeving ontbreekt”.
38. Het ter terechtzitting in hoger beroep van 5 augustus 2014 gedane verzoek door de verdediging om psycholoog Haveman en psychiater Grochowska als deskundigen te horen is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415 Sv, eerste lid Sv. Gelet op de omstandigheid dat voornoemde deskundigen niet bij appelschriftuur als getuigen zijn opgegeven, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek ingevolge art. 418, derde lid, Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.26
39. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 augustus 2014 bij de afwijzing van het verzoek om de getuige te horen geoordeeld dat de noodzakelijkheid daarvan niet is gebleken. Aldus heeft het hof terecht de in art. 418, derde lid, Sv voorziene maatregel gehanteerd. Het middel klaagt daarover dan ook niet.
40. In zijn op 1 juli 2014 gewezen overzichtsarrest overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de toetsing in cassatie van de afwijzing van een verzoek als het onderhavige onder meer:27
“Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van- als waren het communicerende vaten- enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (…) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan (…).”
41. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman voor het eerst verzocht tot het horen van voornoemde deskundigen28 en daartoe concrete vragen voorgedragen. Aanleiding voor het verzoek kan, blijkens de overgelegde pleitnota, worden gevonden in het door de deskundigen gegeven advies tot terbeschikkingstelling (TBS), nu plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis, als bedoeld in art. 37 Sr, naar hun oordeel onvoldoende zou zijn om het recidivegevaar terug te dringen. Ter onderbouwing van het verzoek wordt aangevoerd dat TBS een ultimum remedium betreft “waartoe slechts geadviseerd kan worden wanneer geen “lichter” alternatief voor handen is”. Welke specifieke omstandigheden in de onderhavige zaak een “lichter” alternatief mogelijk zouden maken of op welke punten het voorliggende rapport in concreto mankementen vertoont, wordt door de raadsman echter op generlei wijze aangevoerd.
42. Het hof heeft in de afwijzing van het verzoek tot het horen van de deskundigen blijk gegeven van de inhoud van de vragen kennis te hebben genomen en voorts gemotiveerd dat een antwoord op deze vragen “genoegzaam kan worden gevonden in de rapportage van het PBC” waardoor het hof zich “voldoende voorgelicht acht”. Voor zover de verdediging in het kader van een mogelijk “lichter” alternatief een beroep heeft gedaan op een eerder ten aanzien verdachte, in verband met een ander feit, opgemaakte rapportage waarin werd geadviseerd tot opname in een psychiatrische inrichting, heeft het hof overwogen dat Haveman en Grochowska van dat rapport kennis hebben genomen maar desondanks de terbeschikkingstelling hebben geadviseerd.
43. Gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en het stadium waarin het is gedaan, is de afwijzing van het verzoek tot het horen van psycholoog Haveman en psychiater Grochowska - bij welke beslissing het hof de juiste maatstaf heeft toegepast - niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
44. Vervolgens klaagt het middel dat het hof het verzoek van de verdediging om psychiater C. van Gestel als deskundige te benoemen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
45. Het hof heeft het door de raadsman bij schrijven van 2 april 2014 en nadien ter terechtzitting herhaalde verzoek niet opgevat als een verzoek tot het doen oproepen van Van Gestel, maar als een verzoek dat ertoe strekt de deskundige Van Gestel nader onderzoek te laten doen. Die uitleg is, in het licht van de bewoordingen waarin dit verzoek is gesteld, niet onbegrijpelijk.
46. Het door de raadsman gedane verzoek is een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv om gebruik te maken van de in art. 316, eerste lid, Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken. Het hof heeft bij zijn beslissingen tot afwijzing van voornoemd verzoek dus de juiste maatstaf toegepast.
47. Voorts moet voorop worden gesteld dat de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een onderzoek nog mogelijk is, (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.29
48. Ter onderbouwing van het verzoek tot benoeming van Van Gestel heeft de verdediging bij pleitnota enkel aangevoerd deze deskundige dezelfde vragen te willen voorleggen als de vragen die hij alsnog aan Havekamp en Grochowska had willen stellen. Het hof heeft het verzoek om contra-expertise afgewezen. In de afwijzing van het verzoek ligt besloten dat het verzoek in het licht van de door de Hoge Raad gegeven criteria onvoldoende is onderbouwd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu de raadsman in het verzoek niet concreet heeft aangegeven in welke opzichten het reeds verrichte onderzoek mankementen zou vertonen en op welke wijze de te benoemen deskundige wel een relevante bijdrage zou kunnen leveren. Bovendien heeft het hof blijkens zijn overweging ook waarde gehecht aan de omstandigheid dat de verdediging de onpartijdigheid van voornoemde deskundigen op geen enkel moment heeft betwist. Anders dan de steller van het middel betoogt, getuigt het bestreden oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en gaat de steller met een beroep op HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2966, NJ 2011/313 voorbij aan de omstandigheid dat de verdediging in die zaak de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten nu juist wel in twijfel had getrokken. Van schending van verdachtes recht op een eerlijk proces is dan ook geen sprake. In aanmerking genomen voorts dat uit de motivering van de afwijzing blijkt dat het hof zich voldoende voorgelicht achtte, is zijn beslissing ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.30
49. Het middel faalt in beide onderdelen.
50. Het tweede middel klaagt, mede gelet op de toelichting, dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
51. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 6 februari 2013 in de gemeente Almelo, in het gemeentehuis aan het Stadhuisplein, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een medewerker van de gemeente Almelo, genaamd [slachtoffer] , van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] meermalen met kracht met een hamer op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
52. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 november 2013, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte:
Op 6 februari 2013 bevond ik mij in mijn woning aan de [a-straat] te Almelo.
Omdat ik door de gemeente en de politie telkens werd bedreigd met de dood, zij mijn voedsel hadden vergiftigd en mij met hepatitis hadden ingespoten, besloot ik om de politie of iemand van de gemeente wat aan te gaan doen. Ik heb hierop een klauwhamer achter mijn broeksband gedaan en ben richting het gemeentehuis aan het Stadhuisplein te Almelo gelopen. Ik heb daar ongeveer een half uur over gedaan. In het gemeentehuis zag ik een man van wie ik dacht dat die wel bij de gemeente moest werken. Hij kwam namelijk van boven de trap af lopen en ging in gesprek met een baliemedewerkster. Ik dacht nog dat hij een hogere functie had omdat hij van boven kwam lopen. Ik heb toen mijn hamer achter mijn broeksband vandaan gehaald en heb de man daarmee op of tegen het hoofd geslagen. De man viel op de grond en terwijl hij op de grond lag heb ik hem nogmaals op of tegen het hoofd geslagen. Het kan best zijn dat ik daarbij heb gezegd: “Ik laat niet met mij sollen" .
U vraagt mij hoe ik precies sloeg. Ik deed dat door de arm van de hand waarin ik de hamer had, zo ver mogelijk naar achteren te doen en vervolgens uit te halen naar het hoofd van de man (verdachte toont aan de rechtbank op welke wijze hij het slachtoffer heeft geslagen. De rechtbank neemt waar dat verdachte zijn arm opheft, deze zo ver mogelijk naar achteren doet en vervolgens met die arm een neergaande beweging maakt).
U vraagt mij hoe ik zou hebben gereageerd als de man was overleden. Als dat was gebeurd dan had hij daar zelf om gevraagd.
2.
Het overige geschrift inhoudende een rapport van dr. J. Dekker, forensisch arts van de afdeling Forensische Geneeskundige van de GGD Twente, blz.69 tot en met 72, zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
Er zijn bij het letselonderzoek van [slachtoffer] letsels geconstateerd die het gevolg zijn van van buitenaf komende mechanische geweldsinwerking. De letsels bestaan onder andere uit twee barstwonden van de huid, respectievelijk aan de linker zijkant van het hoofd en rechts achter op het hoofd. Daarnaast werd op een CT-scan een indeukingsfractuur van het schedelbot waargenomen. Met betrekking tot het hersenletsel werd de diagnose hersenkneuzing gesteld.
3.
Het deskundigenverslag van dr. mr. C. Das, forensisch arts, hoofd afdeling Forensische Geneeskunde, zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
Aannemende dat de verdachte met de ronde botte kant van de klauwhamer op het hoofd van het slachtoffer geslagen heeft (zoals de verdachte zelf heeft verklaard), dan kan gesteld worden, dat met name de indrukkingsfractuur heel goed kan passen bij een slag met een stomp hard voorwerp zoals een hamer.
Het is algemeen bekend (zowel uit de praktijk overal ter wereld als uit de medische vakliteratuur) dat er niet heel erg veel kracht voor nodig is om met een hamer een schedelbreuk (van dit type) te veroorzaken, juist door het kleine ‘contactvlak'.
Bij schedelhersenletsel is het in het algemeen niet zozeer het schedelletsel, maar juist het hersenletsel de factor die de ernst van het letsel bepaalt. De ernst van het letsel wordt vooral bepaald door het hersenletsel. En dan is vooral van belang of er een bloedvat is beschadigd. Als er een bloedvat in de hersenen (of tussen het schedeldak en de hersenen) wordt beschadigd, dan ontstaat er een hersenbloeding, die vrijwel altijd levensbedreigend is. Het is dan van groot belang of er snel medische hulp (een hersenoperatie) kan worden geleverd.
Als een klap op het hoofd hard genoeg is om de schedel te breken dan is de klap ook hard genoeg om een bloedvat te beschadigen. Het is vaak een kwestie van toeval of er wel of niet een vat kapot gaat en of er snel hulp beschikbaar is. Een onbehandelde traumatische hersenbloeding leidt heel vaak tot de dood.
Naast een traumatische hersenbloeding kan stomp geweld op het hoofd ook leiden tot beschadiging van het hersenweefsel (een hersenkneuzing of een hersencontusie). Het gevaar van dit letsel is dat het vaak tot zwelling van de hersenen leidt en dat is een levensgevaarlijke situatie, omdat er in de schedel heel weinig ruimte is voor zwelling. Door zwelling (oedeem) en hoge hersendruk ontstaat een levensbedreigende situatie.
Toegespitst op deze casus: de veronderstelde toegediende klappen met de hamer zouden naast de schedelbreuk in principe ook een hersenbloeding hebben kunnen veroorzaken. Een klap met een hamer op het hoofd die een schedelbreuk veroorzaakt, kan heel goed ook een hersenbloeding of een hersenkneuzing met hersenoedeem veroorzaken. Beide situaties zijn onbehandeld levensbedreigend.”
53. Het door het hof bevestigde vonnis houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van (poging tot) moord moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het nemen/genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij moet de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en daarvan rekenschap geven.
In deze zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan. Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij op 6 februari 2013 vanuit zijn woning aan de [a-straat] te Almelo richting het gemeentehuis aan het Stadhuisplein te Almelo is gelopen. Vanuit zijn huis nam hij een zogenaamde klauwhamer mee met de bedoeling om iemand daarmee iets aan te doen. Zijn gedachten gingen daarbij uit naar een politie- of een gemeenteambtenaar, omdat die hem in zijn beleving in het verleden onrecht hadden aangedaan. Ongeveer een half uur nadat hij lopend uit zijn woning was vertrokken, kwam hij bij het gemeentehuis aan. Omdat hij onderweg geen politieagent was tegengekomen, besloot hij om dan maar een gemeenteambtenaar wat aan te doen. In het gemeentehuis zag hij op een gegeven moment een man naar de balie lopen van wie hij veronderstelde dat het een gemeenteambtenaar was. Zelf zegt hij daarover dat hij er van uit ging dat het een belangrijk persoon was omdat hij van boven kwam lopen. In het gemeentehuis heeft hij de gemeenteambtenaar twee maal met kracht op of tegen het hoofd geslagen.
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte meerdere keren de gelegenheid heeft gehad om de uitvoering van de door hem gepleegde gewelddadige handelingen te staken. Hij heeft, gelet op de afstand tussen zijn woning en het gemeentehuis en de tijd die gemoeid was met het afleggen die afstand, meermalen de gelegenheid gehad zich te beraden op het nemen en/of door hem genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis van de eventuele gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarnaast heeft verdachte weloverwogen het slachtoffer uitgezocht. De rechtbank is daarom, evenals de officier van justitie, van oordeel dat er sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg hetgeen ertoe leidt dat de rechtbank de voorbedachte rade bewezen acht.
(…)”
54. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, nog het volgende overwogen:
“De voorbedachten rade
De raadsman heeft bepleit dat er contra-indicaties zijn waardoor het bestanddeel 'voorbedachten rade' niet kan worden bewezen. Niet kan immers worden uitgesloten dat verdachte in een korte tijdsspanne en/of in hevige drift heeft gehandeld. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de verklaringen van verdachte, de verklaringen van een tweetal getuigen ( [getuige 1] en [getuige 2] ) en de bevindingen van de deskundigen, zoals neergelegd in de PBC rapportage.
(…)
Wat betreft de verklaring van verdachte heeft de raadsman bepleit dat hieruit enkel kan worden afgeleid dat verdachte het slachtoffer wilde slaan, niet dat hij hem wilde doden. De rechtbank heeft al uitvoerig overwogen dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, en het hof sluit zich bij deze overweging aan.
Dat verdachte zich over zijn besluit gedurende enige tijd ook heeft kunnen beraden volgt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, waarin hij aangeeft dat hij op enig moment besloot om iemand van de politie of de gemeente wat aan te doen, dat hij naar het gemeentehuis is gegaan, dat hij daar ongeveer een half uur over heeft gedaan, dat hij heeft vastgesteld dat zijn beoogd slachtoffer iemand van de gemeente was, en dat hij tweemaal heeft geslagen. Enige contra-indicatie in de zin van "hevige drift" of "korte tijdspanne" kan hieruit naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid.
(…)
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
55. Blijkens de toelichting op het middel wordt in cassatie specifiek gedoeld op hetgeen de raadsman ter terechtzitting van 5 augustus 2014 bij pleitnota heeft aangevoerd, voor zover inhoudend:
“De verklaringen van [verdachte]
Bij de rechter-commissaris verklaart [verdachte] op 8 februari dat hij het slachtoffer alleen maar wilde slaan, hij wilde hem niet van het leven beroven.
Bij de politie verklaart [verdachte] op 14 februari 2013 dat hij iemand van de politie en of de gemeente Almelo wat aan wilde doen, hij wilde iemand met een hamer gaan slaan.
Op de zitting van 13 november 2013 verklaart [verdachte] dat hij besloot om de politie of iemand van de gemeente wat aan te doen.
Van belang is dat [verdachte] niet verklaart:
- Dat hij de bedoeling had iemand met een hamer op het hoofd te slaan.
- Dat hij de bedoeling had iemand te vermoorden;
(…)
Uit het voornemen iemand wat aan te doen c.q. met een hamer te slaan kan de voorbedachten rade niet worden afgeleid. [verdachte] heeft niet verklaard dat hij van plan was iemand te vermoorden c.q. iemand met een hamer op het hoofd te slaan;
(…)
[verdachte] dient mitsdien te worden vrij gesproken van de tenlastegelegde poging tot moord.”
56. Sinds zijn arrest van 28 februari 201231 is de Hoge Raad nadere eisen gaan stellen aan (het bewijs van) voorbedachte raad. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer overwogen:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.”
57. In aanvulling daarop overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 m.nt. Keulen32 het volgende”
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
58. In het middel wordt blijkens de toelichting geklaagd over de wijze waarop het hof invulling heeft gegeven aan het (bewijs) van voorbedachte raad. Als voornaamste pijnpunt vermeldt de schriftuur dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte dat hij “iemand van de politie of de gemeente “wat” aan zou doen” niet kan worden afgeleid dat de verdachte voornemens was het slachtoffer op zijn hoofd te slaan, laat staan hem van het leven te beroven.
59. Het hof heeft - mede vanwege het door de verdediging ingenomen standpunt - met aanvulling van gronden bijzondere overwegingen gewijd aan de voorbedachte raad. Die overwegingen lopen in het spoor van de recente jurisprudentie van de Hoge Raad.
60. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte te voet vanuit zijn woning is vertrokken richting het gemeentehuis. De verdachte had een klauwhamer bij zich gestoken - naar eigen zeggen - teneinde iemand iets aan te doen vanwege het onrecht dat hemzelf in het verleden was aangedaan. Geruime tijd later trof hij in het gemeentehuis iemand aan die volgens hem geschikt was om als slachtoffer te dienen. De verdachte heeft die persoon daarop meermalen met een klauwhamer op het hoofd geslagen. In cassatie is onbetwist dat de verdachte daarmee uitvoering heeft gegeven aan zijn - minst genomen: voorwaardelijk - opzet gericht op de dood van het slachtoffer. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat er geen indicaties waren voor handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, naar ik het hof begrijp: bijvoorbeeld in reactie op een gedraging van het slachtoffer. Kortom, de verdachte heeft volgens ’s hofs vaststellingen simpelweg toegeslagen zodra de gelegenheid zich voordeed.
61. Uit deze vaststellingen heeft het hof afgeleid dat de verdachte reeds geruime tijd voornemens was om met de klauwhamer toe te slaan op het hoofd van een door hem uitgekozen slachtoffer. Ik acht dat oordeel geenszins onbegrijpelijk. Daardoor faalt het middel. Het oordeel dat de voorbedachte raad is bewezen, is toereikend gemotiveerd.
62. Alle middelen falen. De middelen van de verdachte kunnen naar mijn inzicht worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
63. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
64. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,