A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 13/01116 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sittard-Geleen en het hierop gevolgde incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 24 januari 2013 met nummer 12/00228, LJN BY9350, BB 2013/91, NTFR 2013/397.
Belanghebbende hield gedurende het jaar 2010 een hond. Deze Gemeente heft bij daartoe vastgestelde Verordening hondenbelasting. De Heffingsambtenaar heeft op basis van de Verordening aan belanghebbende over het jaar 2010 een aanslag in de hondenbelasting opgelegd. In hoger beroep heeft het Hof de Verordening onverbindend geacht en heeft de aanslag daarom vernietigd. Daarop ziet het beroep in cassatie van B&W. Vervolgens heeft belanghebbende in deze procedure incidenteel beroep in cassatie ingesteld inzake de waardevaststelling van haar woning en de daarop gebaseerde aanslag OZB over het jaar 2010.
De A-G wijst erop dat de hondenbelasting niet is aan te merken als een bestemmingsheffing. De hondenbelasting is een gemeentelijke algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door gemeenten. De heffing daarvan wordt volgens de A-G niet beperkt door de eis dat deze moet dienen ter dekking van specifieke doelgebonden kosten. De A-G meent dat de hondenbelasting thans is geworden tot een algemene bron van gemeentelijke inkomsten, zonder relatie met bepaalde gemeentelijke kosten verbonden aan het houden van honden. Dat betekent dat het een gemeente vrijstaat om de opbrengst van een hondenbelasting al dan niet te besteden aan met het hondenbezit verband houdende gemeentelijke voorzieningen.
Het Hof is gekomen tot het oordeel ‘dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.’
Het komt de A-G voor dat nu ingevolge de wet onderscheid moet worden gemaakt tussen onder de hondenbelasting te brengen houders van honden en niet-houders die als zodanig niet vallen onder de hondenbelasting, bezien vanuit de geldende wetgeving sprake is van ongelijke gevallen. Het gaat dus niet om gelijke gevallen die ongelijk zouden zijn behandeld, maar om ongelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld.
Dat voert de A-G tot de vraag wanneer het ingevolge wet- en regelgeving gemaakte onderscheid tussen de ongelijke gevallen van personen die wel of niet een hond houden zou kunnen leiden tot een zo onevenredige ongelijke behandeling van houders en niet-houders dat hierin een schending van het, grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde, beginsel van gelijke behandeling zou kunnen zijn gelegen.
Het lijkt de A-G dat dit zich wellicht zou kunnen voordoen als het tarief van een gemeentelijke hondenbelasting zo buitensporig hoog is dat elk redelijk verband met de door hondenbezit opgeroepen gemeentelijke voorzieningen ver te zoeken is. Maar dan zou het, naar de A-G meent, moeten gaan om minstens vele honderden euro’s per hond en zeker niet om de onderhavige aanslag ten bedrage van € 55,44. Ook moet volgens de A-G de vraag onder ogen worden gezien in hoeverre deze benadering al in zich bergt dat de hondenbelasting een bestemmingsheffing zou zijn.
De A-G meent echter dat in casu de door het Hof aanwezig geachte schending van het gelijkheidsbeginsel al in een eerder stadium van het toetsingsproces strandt.
Het Hof verwijt de Gemeente dat nu de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, er geen objectieve en redelijke grond is om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. De A-G merkt daarentegen op dat de hondenbelasting geen bestemmingsbelasting is zodat de wijze van besteding van de opbrengst daarvan de Gemeente vrijstaat. Aldus komt het de A-G voor dat het Hof hier een rechtvaardiging heeft verlangd die geen steun vindt in het recht, zodat een daarop gebaseerde toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde kan komen.
Het middel van B&W slaagt.
De conclusie strekt ertoe dat het principale beroep in cassatie van B&W inzake de hondenbelasting gegrond dient te worden verklaard en dat ongegrond is het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende inzake waardevaststelling eigen woning Wet WOZ / aanslag OZB.