3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de vader], de vader van partijen, is op 20 juli 1982 overleden. Hij heeft bij testament van 4 maart 1976 beschikt over zijn nalatenschap en heeft daarbij een ouderlijke boedelverdeling opgenomen met benoeming van zijn echtgenote, [de moeder], de moeder van partijen, tot executeur.
(ii) [de moeder] (hierna: de moeder of de erflaatster) is op 5 december 2008 overleden. Zij heeft bij testament van 4 maart 1976 beschikt over haar nalatenschap en heeft geen erfstelling opgenomen, zodat de zoon en de dochter (hierna gezamenlijk ook: de kinderen) de enige erfgenamen bij versterf zijn.
(iii) De kinderen hebben uit hoofde van het testament van de vader ieder een vordering van € 58.884,-- op de nalatenschap van de moeder.
(iv) De moeder heeft in de periode van 1982 tot 2003 aan de kinderen schenkingen gedaan, telkens zonder vrijstelling van de verplichting tot inbreng. In deze periode heeft zij daarnaast diverse geldbedragen geleend aan de kinderen.
(v) Op 14 november 2003 heeft de moeder aan ieder van de kinderen een algemene volmacht verleend om namens haar haar zaken te behartigen.
(vi) Bij het overlijden van de moeder had de zoon een bedrag van in totaal € 451.532,-- aan het vermogen van de moeder onttrokken ten behoeve van zichzelf en een bedrag van € 56.610,-- ten behoeve van de dochter.
(vii) De moeder heeft in de periode van 2003 tot en met 2005 aan ieder van de kinderen schenkingen op papier gedaan tot een bedrag van € 76.124,-- per kind.
(viii) Op 15 juni 2009 heeft de dochter aan de zoon een boedelvolmacht verleend om alle daden betreffende de nalatenschap van de moeder te verrichten.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang vordert de dochter in dit geding, kort gezegd, dat de omvang van de nalatenschap van de moeder wordt vastgesteld alsmede de verdeling daarvan tussen partijen. Zij stelt dat de zoon zich door de onttrekkingen in de periode 2003-2008 (hiervoor vermeld in 3.1 onder (vi)) op onrechtmatige wijze heeft overbedeeld en dat over die onttrekkingen rente dient te worden vergoed. De zoon heeft verweer gevoerd en heeft voorts gesteld dat de moeder in 1984 een bedrag van f. 10.000,-- heeft geleend aan de dochter en haar toenmalige echtgenoot, zodat de nalatenschap een vordering van f. 10.000,-- heeft op de dochter.
3.2.2
De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat de zoon door de genoemde onttrekkingen onrechtmatig heeft gehandeld, dat de boedel daardoor schade heeft geleden en dat uit dien hoofde rente verschuldigd is. Met betrekking tot de hiervoor bedoelde lening van f. 10.000,-- oordeelde de rechtbank dat de nalatenschap terzake geen vordering op de dochter heeft. In haar eindvonnis heeft de rechtbank de zoon veroordeeld om aan de dochter een bedrag van € 103.015,72 te betalen.
3.2.3
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en heeft de zoon veroordeeld tot betaling aan de dochter van een bedrag van € 118.722,--. Het heeft daartoe, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
Met betrekking tot de rente over de onrechtmatige onttrekkingen die verschuldigd is over de periode tot 5 december 2008 volgt het hof de renteberekeningen van de dochter, te weten € 90.176,-- over de onttrekkingen ten behoeve van de zoon en € 10.054,-- over de onttrekkingen ten behoeve van de dochter. (rov. 3.7 in verbinding met rov. 3.15)
Over het tijdvak vanaf 5 december 2008 tot de dag waarop het eindvonnis van de rechtbank is gewezen (28 augustus 2013), is eveneens rente verschuldigd over de onttrekkingen, te weten het door de dochter berekende bedrag van € 64.207,-- over de onttrekkingen ten behoeve van de zoon en het door het hof berekende bedrag van € 8.050,-- over de onttrekkingen ten behoeve van de dochter. (rov. 3.6-3.7 in verbinding met rov. 3.15)
De dochter is jegens de boedel aansprakelijk voor de eerdergenoemde lening van f. 10.000,--. (rov. 3.11)