Verzekeringsrecht. Brandverzekering. Is vordering tegen verzekeraar verjaard? Art. 7:942 (oud) BW; aanvang van nieuwe verjaringstermijn na tweede of volgende aanspraak op uitkering (na een eerste afwijzing door de verzekeraar). Wetsgeschiedenis; strekking; systeem van de wet.
Rechtspraak.nl NJB 2016/506 RvdW 2016/332 JWB 2016/90 AB 2016/175 met annotatie van L.J.A. Damen, R. Ortlep RAV 2016/53 NJ 2016/438 met annotatie van M.M. Mendel JA 2016/67 met annotatie van mr. J.T. Kool NTHR 2016, afl. 3, p. 180 met annotatie van prof. mr. drs. M.L. Hendrikse
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en ASR.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 311979/HA ZA 11-1614 van de rechtbank Utrecht van 30 november 2011, 16 mei 2012 en 18 juli 2012;
b. het arrest in de zaak 200.112.023 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ASR heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor ASR toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) [eiser] is eigenaar van een kapperszaak. Hij heeft ter dekking van het risico van schade door onder meer brand en diefstal een schadeverzekering afgesloten bij ASR (hierna: de verzekeringsovereenkomst). Op 15 maart 2008 heeft brand gewoed in de kapperszaak. De daarop volgende dag heeft [eiser] aangifte gedaan van brandstichting in, en diefstal uit de kapperszaak.
(ii) [eiser] heeft bij ASR aanspraak gemaakt op een verzekeringsuitkering in verband met deze brandstichting en diefstal.
(iii) ASR heeft de aanspraak afgewezen bij aangetekende brief van 31 oktober 2008. Zij heeft [eiser] daarbij gewezen op de verjaringstermijn van zes maanden.
(iv) [eiser] is bij vonnis van 26 augustus 2008 failliet verklaard. Bij brieven van 13 november 2008 en 3 februari 2009 heeft de curator de afwijzing van de aanspraak van [eiser] betwist.
(v) Bij brief van 9 maart 2009 heeft ASR haar hiervoor onder (iii) vermelde standpunt gehandhaafd. Zij heeft [eiser] daarbij niet opnieuw gewezen op de verjaringstermijn van zes maanden.
(vi) Op 3 november 2009 is het faillissement van [eiser] opgeheven.
3.2.1
[eiser] vordert in dit geding veroordeling van ASR tot voldoening van zijn hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde aanspraak op een verzekeringsuitkering, met nevenvorderingen. ASR heeft primair aangevoerd dat de vordering van [eiser] , als deze zou zijn ontstaan, op 4 augustus 2009 is verjaard. Subsidiair heeft zij aangevoerd niet te zijn gehouden tot het verlenen van dekking, nu de brandschade door brandstichting is ontstaan en één van de sleutelhouders daarbij negatief was betrokken.
3.2.2
De rechtbank heeft bij tussenvonnis het beroep van ASR op verjaring verworpen en [eiser] toegelaten tegenbewijs te leveren van het voorshands bewezen geachte verweer dat hij zelf de brand heeft aangestoken.
Op verzoek van ASR heeft de rechtbank van dat tussenvonnis tussentijds hoger beroep opengesteld.
3.2.3
Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Daartoe heeft het hof, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
Art. 7:942 lid 2, tweede zin, (oud) BW vereist voor de aanvang van de in lid 3 bedoelde verjaringstermijn dat de verzekeraar bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg, inhoudende dat de rechtsvordering door verloop van zes maanden verjaart (rov. 4.4). Indien de verzekeraar aan deze eis eenmaal heeft voldaan en de verjaringstermijn van zes maanden van toepassing wordt, zijn verder de normale regels van titel 11 van boek 3 BW van toepassing.
ASR heeft de aanspraak van [eiser] overeenkomstig het bepaalde in art. 7:942 lid 2, tweede zin, (oud) BW bij aangetekende brief van 31 oktober 2008 afgewezen onder de (uitdrukkelijke) vermelding van de van toepassing zijnde verjaringstermijn. Als gevolg daarvan begon de verjaringstermijn van zes maanden als bedoeld in art. 7:942 lid 3 (oud) BW te lopen. Indien [eiser] wilde voorkomen dat de door hem gestelde rechtsvordering jegens ASR zou verjaren, diende hij de verjaring vervolgens (telkens) binnen zes maanden te stuiten (zie art. 3:319 lid 2, eerste volzin, BW). Niet nodig was dat ASR telkens opnieuw bij aangetekende brief de aanspraak ondubbelzinnig afwees en evenmin dat ASR daarbij telkens ondubbelzinnig het in art. 7:942 lid 3 (oud) BW vermelde gevolg vermeldde. (rov. 4.5)
Tussen de stuiting van de zijde van [eiser] bij brief van 3 februari 2009 en de daarop volgende stuiting bij brief van 19 februari 2010 zijn meer dan zes maanden verstreken (rov. 4.6). Daaruit volgt dat de (gestelde) rechtsvordering van [eiser] is verjaard (rov. 4.8).
3.3
Onderdeel I klaagt dat het hof heeft miskend dat indien de verjaringstermijn als bedoeld in art. 7:942 lid 3 (oud) BW op de voet van lid 2 is gestuit, pas weer een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen nadat de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder de eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde rechtsgevolg.
3.4
Op de vordering van [eiser] is het tot 1 juli 2010 geldende recht van toepassing. Art. 7:942 (oud) BW luidde tot aan die datum als volgt:
“1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Niettemin verjaart de rechtsvordering bij verzekering tegen aansprakelijkheid niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen de verzekering dekking verleent, binnen de voor deze geldende verjarings- of vervaltermijn is ingesteld.
2. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg.
3. In geval van afwijzing verjaart de rechts-vordering door verloop van zes maanden.”
3.5
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of de eisen waaraan de verzekeraar volgens lid 2 van deze bepaling moet voldoen om te bewerken dat een nieuwe verjaringstermijn overeenkomstig lid 3 begint te lopen, alleen gelden nadat de verzekerde voor de eerste keer schriftelijk aanspraak op uitkering heeft gemaakt, dan wel tevens bij iedere volgende keer dat de verzekerde (binnen de dan lopende verjaringstermijn) schriftelijk aanspraak op uitkering heeft gemaakt.
3.6
De omstandigheid dat art. 7:942 (oud) BW algemeen en zonder voorbehoud is geformuleerd, zodat het naar de letter ook gevallen als het onderhavige omvat, is een argument ten gunste van de opvatting dat een nieuwe verjaringstermijn steeds - dus ook in geval van een tweede of volgende schriftelijke aanspraak - slechts begint te lopen als de verzekeraar de aanspraak opnieuw heeft afgewezen met inachtneming van de in lid 2 vermelde formele eisen.
Daaraan doet niet af dat in de eerste zin van art. 7:942 lid 2 (oud) BW wordt gesproken van “de verjaring” (waarmee wordt bedoeld: de in lid 1 van deze bepaling bedoelde verjaring), maar in de tweede zin van “een nieuwe verjaringstermijn”. Deze formulering van de tweede zin hangt immers klaarblijkelijk samen met de omstandigheid dat in het vervolg daarvan twee gevallen worden geregeld (namelijk dat de verzekeraar de aanspraak erkent, dan wel deze juist ondubbelzinnig afwijst) die aanleiding geven tot verjaringstermijnen van uiteenlopende lengte.
3.7.1
De wetsgeschiedenis en de strekking van de onderhavige bepaling bevatten de volgende aanwijzingen in dezelfde richting.
3.7.2
De onderhavige regeling van de verjaring van een rechtsvordering tegen een verzekeraar tot het doen van een uitkering, wijkt af van de algemene regeling van titel 3.11 BW. Art. 7:942 (oud) BW is in de MvT (Kamerstukken II 1985-1986, 19 529, nr. 3, p. 20) onder meer aldus toegelicht:
“De bepalingen omtrent verjaring, vervat in titel 3.11, zijn in zoverre van regelend recht dat zij bij overeenkomst kunnen worden verkort, met dien verstande dat artikel 6.5.2A.3, onder g, een verkorting tot minder dan een jaar op de zwarte lijst plaatst. Aldus laten titel 3.11 en artikel 6.5.2A.3 de verzekeraar meer ruimte dan noodzakelijk en gewenst is. Daarom geeft de eerste zin van lid 1 van het onderhavige artikel een bijzondere verjaringstermijn ten aanzien van het geldend maken van het recht op uitkering.
(...)
Lid 2 regelt de stuiting van de in lid 1 bedoelde verjaring. Het is ingegeven door hetgeen vele overeenkomsten thans bepalen. (…) Ten opzichte van bedoelde bedingen versterkt de tweede zin de positie van de tot uitkering gerechtigde, doordat aan de aanvang van de nieuwe verjaringstermijn enkele vereisten worden gesteld.”
3.7.3
Uit deze toelichting blijkt dat de onderhavige bijzondere verjaringsregeling strekt tot bescherming van de verzekerde. Datzelfde geldt voor de bijzondere stuitingsregeling van art. 7:942 lid 2 (oud) BW; deze is immers aldus toegelicht dat daarmee de positie van de tot uitkering gerechtigde wordt versterkt ten opzichte van hetgeen vele overeenkomsten thans bepalen.
Zou in geval van een tweede (of volgende) schriftelijke aanspraak op uitkering door de verzekerde opnieuw, volgens de in het algemeen geldende verjaringsregels, een verjaringstermijn van zes maanden beginnen te lopen zonder dat de verzekeraar de in art. 7:942 lid 2 (oud) BW gestelde formele eisen in acht behoefde te nemen, dan zou dat in strijd zijn met de zojuist vermelde strekking.
3.7.4
Voorts blijkt uit het hiervoor in 3.7.2 aangehaalde citaat uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever zich rekenschap ervan heeft gegeven dat de korte verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW, indien als beding opgenomen in algemene voorwaarden, in art. 6:236, aanhef en onder g, BW tegenover een consument als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt. Kennelijk heeft hij met name om deze reden, ter bescherming van de verzekerde, de formele vereisten van art. 7:942 lid 2 (oud) BW in de wet opgenomen. Zij dienen dus naar hun strekking mede het geval van een tweede of latere afwijzing door de verzekeraar te bestrijken.
3.8
Het systeem van de wet wijst eveneens in de richting dat art. 7:942 lid 2 (oud) BW, en meer in het bijzonder de tweede zin daarvan, ook gevallen als hier bedoeld bestrijkt. In art. 7:942 (oud) BW worden immers bijzondere, van de algemene verjaringsregels afwijkende, bepalingen gegeven wat betreft de verjaringstermijn, het tijdstip waarop de verjaring begint te lopen, de wijze waarop een lopende verjaring dient te worden gestuit, en de gevolgen van een stuiting. Mede gelet op de algemeen luidende formulering van art. 7:942 (oud) BW, de wetsgeschiedenis en de strekking van deze bepaling (zie hiervoor in 3.6 en 3.7) ligt het niet voor de hand dat de wetgever heeft bedoeld dat de vermelde bijzondere bepalingen uitsluitend gelden in het geval van een eerste aanspraak op uitkering, maar niet in het geval van een tweede en daaropvolgende aanspraak.
3.9.1
Ten gunste van de door het hof aanvaarde uitleg van art. 7:942 lid 2 (oud) BW kan worden aangevoerd dat art. 7:942 lid 3 (oud) BW aanvankelijk als volgt luidde:
“3. In geval van afwijzing verjaart de rechtsvordering door verloop van zes maanden, tenzij binnen die termijn overeenkomstig artikel 3.11.16 is gestuit.”
Bij Nota van wijziging zijn de woorden “tenzij binnen die termijn overeenkomstig artikel 3.11.6 is gestuit” in het derde lid geschrapt. In de toelichting daarop werd vermeld (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 28):
“De oorspronkelijke redactie van het derde lid bepaalt dat in geval van afwijzing de rechtsvordering verjaart door verloop van zes maanden, tenzij binnen die termijn overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 is gestuit. Dit wijkt af van de verjaringsregeling van Boek 3, omdat dit betekent dat binnen die termijn een daad van rechtsvervolging moet zijn gesteld, zoals een dagvaarding, en dat een aanmaning op de voet van artikel 317 van Boek 3 niet volstaat. Welbeschouwd nadert deze verjaringstermijn daarmee zeer dicht aan een vervaltermijn, terwijl volgens de memorie van toelichting (p. 21) deze regeling deels dwingend is gemaakt omdat de positie van de tot uitkering gerechtigde bij een verjaringstermijn gunstiger is dan bij een vervaltermijn. Het verdient daarom aanbeveling aansluiting te zoeken bij de algemene verjaringsregeling, zodat de rechtsvordering ook kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning. Vergelijk ook artikel 10, vijfde lid, Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. (...)”
Uit dit citaat volgt dat met de schrapping van de hiervoor aangehaalde woorden is beoogd om in geval van afwijzing, naast de stuiting op de wijze als voorzien in art. 3:316 BW, mede stuiting op de wijze als voorzien in art. 3:317 BW mogelijk te maken, opdat het karakter van vervaltermijn aan het derde lid zou worden ontnomen. Uit het citaat zou kunnen worden afgeleid dat in het derde lid de hiervoor genoemde woorden zijn geschrapt opdat na de afwijzing overeenkomstig art. 7:942 lid 2 (oud) BW niet langer uitsluitend art. 3:316 BW van toepassing is, maar ook de andere bepalingen van de algemene verjaringsregeling (van titel 3.11 BW). Deze opvatting vindt ook steun in uitlatingen van de zijde van de minister van Justitie bij gelegenheid van latere wijzigingen van art. 7:942 (oud) BW (vgl. MvT, Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 23-24, en MvT, Kamerstukken II 2008-2009, 32 038, nr. 3, p. 7) en wordt in meerderheid aangehangen of verdedigd in de feitenrechtspraak en in de literatuur (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.8 en 3.9).
3.9.2
Deze uitleg van het hiervoor in 3.9.1 vermelde citaat uit de wetsgeschiedenis is echter niet dwingend. Dat is reeds het geval omdat met deze passage slechts is bedoeld te motiveren waarom een lopende verjaring (ook) kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning. Niet blijkt dat zij de verdergaande strekking heeft dat, na een eerste afwijzing door de verzekeraar overeenkomstig art. 7:942 lid 2 (oud) BW, de gevolgen van een volgende stuitingshandeling niet meer door (de tweede zin van) dat artikellid, maar door de algemene verjaringsregeling van titel 3.11 BW worden beheerst. Als ook dit laatste was bedoeld, had het voor de hand gelegen dat uitdrukkelijk te regelen, of dat in de toelichting te vermelden.
Opmerking verdient dat aan uitlatingen van de zijde van de regering anders dan in de totstandkomings-geschiedenis van de desbetreffende wet of wetsbepaling, geen bijzondere betekenis toekomt, en dat de omstandigheid dat een bepaalde wetsuitleg door de meerderheid van de feitenrechters en de literatuur wordt aanvaard, gewicht in de schaal legt, maar niet steeds beslissend gewicht.
3.10
Bij afweging van enerzijds de hiervoor in 3.6-3.8 vermelde argumenten, en anderzijds hetgeen hiervoor in 3.9.1 en 3.9.2 is overwogen, is de Hoge Raad van oordeel dat de eerstvermelde argumenten zwaarder wegen dan de laatstgenoemde. Dit betekent dat art. 7:942 lid 2 (oud) BW aldus moet worden uitgelegd dat in geval van een tweede (of volgende) schriftelijke aanspraak van de tot uitkering gerechtigde, na een eerdere afwijzing door de verzekeraar, slechts dan een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen indien de verzekeraar opnieuw bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen, onder de eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde rechtsgevolg.
3.11
De klachten van onderdeel 1 treffen daarom doel. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ASR in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 951,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 februari 2016.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: