De beschikking van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"In raadkamer heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de Wet DNA en dat het bezwaarschrift daarom gegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
In de Wet DNA is niet opgenomen dat binnen een bepaalde termijn na de veroordeling DNA-materiaal bij de veroordeelde moet worden afgenomen. Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet DNA blijkt evenwel dat de officier van justitie "zo spoedig mogelijk" na de veroordeling een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dient te geven. In de onderhavige zaak is evident niet voldaan aan het "zo spoedig mogelijk" uitvaardigen van een bevel, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Door de lange duur die inmiddels is verstreken sinds het moment waarop klager is veroordeeld, is het belang van de rechtszekerheid geschonden en is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft de raadsman een aantal uitspraken van rechtbanken overgelegd. Voor het overige heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn ingediende bezwaarschrift.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Veroordeelde is op 3 april 2012 veroordeeld en op 15 juli 2015 heeft de officier van justitie het bevel DNA-afname uitgevaardigd. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat het wenselijker was geweest als het bevel eerder was uitgevaardigd, is zij van oordeel dat dit termijnverloop niet moet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA geen termijn voorschrijft waarbinnen afname van DNA moet plaatsvinden. Uit de MvT bij de Wet DNA blijkt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is daarbij van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32). Wat onder "zo spoedig mogelijk na de veroordeling" moet worden verstaan wordt in de wetsgeschiedenis niet verder verduidelijkt.
De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De MvT vermeldt niets over een belang van de verdachte bij spoedige afname van DNA en opname in de DNA-databank. Nu de termijn voor opname in de DNA-databank op grond van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken begint te lopen vanaf de datum van de einduitspraak in de strafzaak, brengt dit tijdsverloop voor veroordeelde met zich mee dat zijn DNA-profiel hierdoor gedurende een kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen. Daardoor wordt veroordeelde niet in zijn belangen geschaad.
Door veroordeelde en diens raadsman zijn ook voor het overige geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde nadeel heeft geleden door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het moment waarop bij hem DNA-materiaal is afgenomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – zo er al sprake is van nadeel voor de veroordeelde als gevolg van de lengte van het tijdsverloop tussen het moment van de einduitspraak en het moment van DNA-afname – dat nadeel niet van dien aard of omvang is dat het belang van de regeling van DNA-afname in dit concrete geval opzij zet.
Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavig geval, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA."