5.1
Het middel voert diverse klachten aan tegen de hiervoor in 3.3 samengevat weergegeven overwegingen van het hof. De Hoge Raad ziet aanleiding eerst de door onderdeel 2 aangevoerde klachten te bespreken die zijn gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de term investment, zoals gedefinieerd in art. I lid 1 (a)(iii) BIT.
Het hof heeft in rov. 22, om een circulaire definitie van deze term te voorkomen, diezelfde term, voor zover deze (ook) voorkomt in de begripsomschrijving daarvan, op de navolgende (door de Hoge Raad onderstreepte) plaatsen uitgelegd naar de betekenis die daaraan toekomt in het normale spraakgebruik:
“’investment’ means every kind of investment in the territory of one Party (…); and includes (…) (iii) a claim (…) associated with an investment (…).”
Onderdeel 2.1 betoogt, kort weergegeven, dat deze uitleg onbegrijpelijk is omdat de term investment in het normale spraakgebruik geen territoriale of temporele beperking kent. Het BIT, en dus ook de daarin gedefinieerde term investment, kent volgens het onderdeel echter wel degelijk zulke beperkingen omdat het uitsluitend investeringen betreft van ingezetenen van, of bedrijven gevestigd in de VS en Ecuador die bestonden op 11 mei 1997, of nadien zijngedaan. Het oordeel van het hof is ook onbegrijpelijk omdat het hof aan de term investment zowel een specifieke betekenis toekent zoals bedoeld in het BIT, als - op de hiervoor bedoelde plaatsen - de betekenis die daaraan toekomt naar normaal spraakgebruik.
Onderdeel 2.2 bestempelt het oordeel van het hof als onbegrijpelijk omdat het vanuit een oogpunt van logica en werkbaarheid juist voor de hand ligt om de term investment op alle plaatsen waarin het voorkomt in het BIT, op dezelfde wijze uit te leggen. Voorts is onduidelijk welke bezwaren tegen een cirkelredenering bestaan.
Onderdeel 2.3 voert aan dat rov. 22 mede berust op een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 31 WVV. Het hof heeft miskend dat onder het WVV groot gewicht moet worden toegekend aan de bewoordingen van het BIT zelf. Het hof had de circulaire definitie van de term investment dus moeten beschouwen als een gegeven dat voortvloeit uit de wijze waarop partijen aan het BIT vorm hebben gegeven. Bovendien heeft het hof deze term ten onrechte niet uitgelegd in het licht van de preambule en overige inhoud van het BIT, waaronder art. XII lid 1 BIT.
5.4
Ook onderdeel 2.2 treft geen doel. Het hof heeft zijn oordeel dat het vanuit een oogpunt van logica en werkbaarheid niet voor de hand ligt om de term investment op alle plaatsen - ook die welke hiervoor in 5.1 zijn onderstreept - op dezelfde wijze uit te leggen, alleszins begrijpelijk gemotiveerd door te overwegen dat anders een cirkelredenering zou ontstaan. Tegen een dergelijke definitie bestaat naar het kennelijke oordeel van het hof het bezwaar dat zij zinledig zou zijn, terwijl ook een andere uitleg mogelijk is waarin de definitie wél zin heeft.
5.5.1
Onderdeel 2.3 mist feitelijke grondslag voor zover het aanvoert dat het hof in rov. 22 heeft miskend dat "onder het WVV" groot gewicht moet worden toegekend aan de bewoordingen van het BIT zelf. Het hof heeft juist groot gewicht toegekend aan deze bewoordingen, die het heeft uitgelegd aan de hand van de in de art. 31 en 32 WVV besloten maatstaven.
5.5.2
De klacht dat het hof de circulaire definitie van de term investment als een gegeven had moeten beschouwen dat voortvloeit uit de wijze waarop partijen het BIT vorm hebben gegeven, faalt. Bij de uitleg van een verdragsbepaling aan de hand van de art. 31 en 32 WVV dienen de bewoordingen daarvan in beginsel zodanig te worden uitgelegd dat die bepaling een redelijke zin heeft, en dus niet op een wijze die de bepaling zinledig doet zijn (vgl. International Court of Justice 1 april 2011 (Georgia v. Russian Federation), Preliminary Objections, Judgment, I.C.J. Reports 2011, p. 70, rov. 133-134, alsmede International Court of Justice 13 juli 2009 (Costa Rica v. Nicaragua), Judgment, I.C.J. Reports 2009, p. 213, rov. 50-52).
5.5.3
Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat het hof de term investment in art. I lid 1 (a)(iii) BIT ten onrechte niet heeft uitgelegd in het licht van de preambule van het BIT. Het hof heeft deze preambule immers in rov. 21 van zijn arrest betrokken in zijn uitleg van deze term.
5.5.4
Voor zover het onderdeel ertoe strekt dat het hof de term investment ten onrechte niet heeft uitgelegd in het licht van art. XII lid 1 BIT, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft deze bepaling immers in rov. 23 betrokken in zijn uitleg van de term investment.
5.5.5
De onderdelen 2.1-2.3 kunnen dus niet tot cassatie leiden.
5.6.1
Thans zullen de onderdelen 5.2, 1.1 en 3.2 worden behandeld. De klachten hebben betrekking op art. XII BIT, waarin is bepaald dat het BIT slechts van toepassing is op investments die bestonden ten tijde van de inwerkingtreding van het verdrag en op investments die nadien zijn gedaan of verkregen.
5.6.2
Onderdeel 5.2 voert aan dat Ecuador, anders dan het hof in rov. 19 heeft overwogen, nergens in de gedingstukken de woorden "operationele fase", "operationele zin" of "afwikkeling" heeft gebruikt. Ecuador heeft integendeel aangevoerd dat deze door Chevron verzonnen termen niet voorkomen in het BIT.
Het betoog van Ecuador houdt niet in dat onderscheid moet worden gemaakt tussen verschillende fasen van een investment, maar dat moet worden onderzocht of sprake is van een investment in de zin van dit verdrag.
5.6.3
Onderdeel 1.1 voert aan, zakelijk weergegeven, dat de door het hof aan art. XII BIT gegeven uitleg onbegrijpelijk is omdat in lid 1 van dit artikel wordt bepaald dat het BIT alleen van toepassing is op investeringen die bestonden ten tijde van de inwerkingtreding van dit verdrag, of die daarna zijn gedaan of verkregen. Dit strookt met de preambule van het verdrag voor zover deze inhoudt dat de daarin beoogde "fair and equitable treatment of investment" ertoe strekt "the flow of private capital and the economic development of the Parties" te stimuleren. Een dergelijke stimulans gaat niet uit van een bescherming van de belangen die Chevron aan haar arbitrale vordering ten grondslag heeft gelegd (zie hiervoor in 3.1 onder (vii)). De door het
hof aan art. XII BIT gegeven uitleg is bovendien onbegrijpelijk omdat de term investment in de door het hof daaraan toegekende betekenis niet tijd- of plaatsgebonden is, terwijl de term deel uitmaakt van het tussen de VS en Ecuador gesloten BIT dat wel degelijk temporele en geografische grenzen heeft.
5.6.4
Onderdeel 3.2 (de aanhef van het onderdeel en onderdeel 3.1 bevatten geen zelfstandige klachten) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 23. In deze overweging heeft het hof, kort gezegd, het betoog van Ecuador verworpen dat een vorderingsrecht alleen dan samenhangt met een investering in de zin van art. I lid 1 (a)(iii) BIT, indien die investering in operationele zin nog bestond ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT. Aldus heeft het hof zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd omdat Ecuador zijn standpunt baseert op art. XII BIT. Het hof heeft verzuimd bij de beantwoording van de vraag of een vordering samenhangt met een investment in de in dat verdrag gedefinieerde betekenis, te onderzoeken of is voldaan aan art. XII BIT. Daarmee getuigt het oordeel van het hof ook van een onjuiste rechtsopvatting over art. 31 WVV. In elk geval heeft het hof miskend dat art. XII BIT onderdeel is van de context van de zinsnede ‘associated with an investment’ (art. I lid 1 (a)(iii) BIT) en om die reden conform art. 31 WVV bij de uitleg daarvan in beschouwing moet worden genomen. Voor zover het hof het beroep van Ecuador op art. XII BIT heeft verworpen op de grond dat dit ertoe zou leiden dat het woord investment in art. XII BIT de betekenis heeft die daaraan in het normale spraakgebruik wordt toegekend, is dit onbegrijpelijk. Er is geen reden om deze term in art. XII lid 1 BIT op andere wijze uit te leggen dan overeenkomstig de definitie in art. I lid 1 (a) BIT, aldus nog steeds het onderdeel.
5.7.1
Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
5.7.2
Zoals hiervoor in 4.4.3 is overwogen, staat art. 79, aanhef en onder b, RO eraan in de weg dat de juistheid van het oordeel van het hof over de uitleg van de art. I en XII BIT in cassatie wordt onderzocht.
Voor zover de klachten van de onderdelen hieraan voorbijzien, falen zij om deze reden.
5.7.3
Het hof heeft in rov. 27 ten overvloede overwogen dat door zijn – ruime - uitleg van de term investment niet aan het BIT, in afwijking van art. 28 WVV, terugwerkende kracht wordt verleend, maar dat sprake is van onmiddellijke werking. Voorts overwoog het hof dat het geschil over schending van art. II lid 7 BIT is ontstaan na de inwerkingtreding van het verdrag en dat arbiters slechts het handelen van Ecuador van nadien hebben beoordeeld (zie hiervoor in 3.3 (slot)). Tegen deze overwegingen zijn geen uitdrukkelijke klachten gericht, maar hierna zal ervan worden uitgegaan dat in de onderdelen 1.1 en 3.2, in samenhang bezien, mede een hiertegen gerichte motiveringsklacht ligt besloten.
5.7.4
Het hiervoor in 3.3 samengevat weergegeven oordeel van het hof houdt in de kern, en voor zover in dit verband van belang, in dat partijen hebben bedoeld (in de in art. 31 lid 4 WVV bedoelde zin) aan de in art. I lid 1 (a)(iii) BIT gedefinieerde term investment een bijzondere en ruime betekenis toe te kennen, zoals hiervoor in 5.2 nader omschreven. Een investment in de zin van dit verdrag is door de verdragsluitende partijen immers omschreven als "every kind of investment" en omvat mede "a claim to money or a claim to performance having economic value, and associated with an investment".
In art. VI lid 1 BIT, waarin het door Chevron aanvaarde aanbod tot arbitrage ligt besloten, wordt mede gebruik gemaakt van de term investment. Naar het zakelijk weergegeven oordeel van het hof is ook dit aanbod ruim omschreven, met name in de aanhef daarvan in verband met hetgeen onder (c) wordt vermeld: "For purposes of this Article, an investment dispute is a dispute between a Party and a national or company of the other Party arising out of or relating to (...) (c) an alleged breach of any right conferred or created by this Treaty with respect to an investment" (cursiveringen aangebracht door de Hoge Raad). Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk. Voor zover de onderdelen anders betogen, falen zij.
5.7.5
Aan Ecuador kan worden toegegeven dat het naar normaal spraakgebruik niet voor de hand ligt de term investment (investering) aldus uit te leggen, dat daaronder de - door Chevron aan haar arbitrale vordering mede ten grondslag gelegde - rechtszaken over de afwikkeling van hun relatie zijn te begrijpen die op 11 mei 1997 tussen partijen aanhangig waren. Het hof heeft echter geoordeeld dat partijen hebben bedoeld aan deze term de hiervoor vermelde bijzondere betekenis toe te kennen. De daartegen gerichte klachten zijn bij de beoordeling van de onderdelen 2.1-2.3 ongegrond bevonden. Het oordeel van het hof dat deze rechtszaken hebben te gelden als investment in de bijzondere betekenis die art. VI lid 1 in verbinding met art. I lid 1 (a)(iii) BIT daaraan geeft, is niet onbegrijpelijk. De door de onderdelen aangevoerde klachten doen daaraan om de volgende redenen niet af.
De beoordeling van de onderdelen 5.2, 1.1 en 3.2
5.8.1
Onderdeel 5.2 mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. In zijn memorie van grieven nr. 2 en - blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep (p. 3) - mede bij pleidooi in appel, heeft (ook) Ecuador wel degelijk onderscheid gemaakt tussen de operationele fase van de door Chevron verrichte werkzaamheden, en de latere afwikkeling daarvan. Ecuador heeft bovendien geen belang bij het onderdeel omdat het hof in rov. 19 geen beoordeling van het geschil heeft gegeven. Waar het hof vervolgens, in rov. 22 en 23, bij de uitleg van de term investment in het BIT gebruik maakt van de door het onderdeel bedoelde termen, doet het dit in elk geval mede op de grond dat Chevron haar arbitrale vordering heeft toegelicht met behulp van deze onderscheidingen, en dat die onderscheidingen door het scheidsgerecht in zijn oordeel zijn betrokken.
5.8.2
Terecht en op goede gronden heeft het hof in rov. 27 geoordeeld dat door zijn uitleg van de term investment niet aan het BIT terugwerkende kracht wordt verleend, maar dat sprake is van onmiddellijke werking. De investment die Chevron aan haar arbitrale vordering mede ten grondslag heeft gelegd, bestond immers in voormelde zin op 11 mei 1997, de datum waarop het BIT in werking is getreden. Het oordeel van het hof is dus niet in strijd met het in art. 28 WVV besloten liggende verbod van terugwerkende kracht. Voor zover de onderdelen een motiveringsklacht richten tegen de met dit oordeel verband houdende verwerping van het door Ecuador gevoerde verweer dat van een investment in de zin van het BIT slechts sprake kon zijn indien die investment in operationele zin nog bestond ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT, faalt deze dus.
5.8.3
Omdat het hof heeft onderzocht of zijn uitleg van de term investment voldoet aan art. XII BIT, kan de klacht dat het hof dit heeft verzuimd, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de klacht dat het hof heeft miskend dat art. XII onderdeel is van de context van de zinsnede "associated with an investment" (art. I lid 1 (a)(iii) BIT) en om die reden conform art. 31 WVV bij de uitleg daarvan in beschouwing moet worden genomen. Het hof heeft deze context immers wel degelijk in zijn beoordeling betrokken en heeft daarin, geenszins onbegrijpelijk, mede een argument gevonden voor zijn uitleg van de term investment. En ook de klacht dat het hof het beroep van Ecuador op art. XII BIT heeft verworpen op de grond dat dit ertoe zou leiden dat het woord investment in art. XII BIT de betekenis heeft die daaraan in het normale spraakgebruik wordt toegekend, faalt omdat het hof begrijpelijkerwijs deze term ook in de context van art. XII BIT heeft uitgelegd in de bijzondere betekenis die partijen daaraan hebben toegekend.
5.8.4
Het oordeel van het hof dat zijn uitleg van de term investment strookt met de preambule van het BIT, in die zin dat (nieuwe) investeringen door (rechts)personen afkomstig uit de andere verdragsstaat worden gestimuleerd door bestaande investeringen te beschermen in de vorm van een eerlijke en redelijke behandeling daarvan, is niet onbegrijpelijk.
5.8.5
De klacht dat de door het hof aan art. XII BIT gegeven uitleg onbegrijpelijk is omdat de term investment in de door het hof daaraan toegekende betekenis niet tijd- of plaatsgebonden is, terwijl de term deel uitmaakt van het tussen de VS en Ecuador gesloten BIT dat wel degelijk temporele en geografische grenzen heeft, faalt. Het hof heeft deze term immers uitgelegd in de daaraan door partijen in het BIT gegeven zin, en het BIT
bindt uitsluitend de VS en Ecuador als verdragsluitende partijen. Zoals hiervoor in 5.3 overwogen, heeft het hof daarbij niet miskend dat het BIT specifiek investeringen betreft van (rechts)personen afkomstig uit de andere verdragsstaat, en dat het hier gaat om investeringen die bestonden op 11 mei 1997, of nadien zijn gedaan.
5.8.6
De onderdelen 5.2, 1.1 en 3.2 kunnen dus niet tot cassatie leiden.
Beoordeling van de overige onderdelen