Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 15, lid 1, letter q, Wet BRV, zoals dat in 2008 luidde, volgt dat onder cultuurgrond wordt verstaan de grond die is bestemd voor veeteelt, akker-, weide-, tuin- en bosbouw, waaronder mede begrepen de ondergrond van glasopstanden (Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 9, p. 17). Naar de uit deze beschrijving af te leiden bedoeling van de wetgever is een verharde parkeerplaats niet aan te merken als cultuurgrond in de zin van voormelde bepaling.
Ook ten aanzien van de ondergrond van de schuur kan de cultuurgrondvrijstelling geen toepassing vinden. Zoals reeds in het arrest van 25 juni 1997, nr. 29598, BNB 1997/284, is beslist, moeten voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling opstallen en ondergrond in de regel als één geheel worden beschouwd. Met de wijzigingen ingevolge de Wet werken aan winst, die door het Hof worden aangehaald, is niet beoogd hierin een verandering aan te brengen. Aangezien de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de schuur niet een glasopstand is, kan de ondergrond van de schuur niet delen in de vrijstelling, omdat ook die grond niet is bestemd voor veeteelt, akker-, weide, tuin- of bosbouw en derhalve niet is aan te merken als cultuurgrond.
De omstandigheid dat de in geding zijnde gedeelten van het perceel bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw worden geëxploiteerd is voor toepassing van de vrijstelling niet voldoende, aangezien daarvoor tevens vereist is dat sprake is van cultuurgrond.