3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is inwoner van Nederland. Tot zijn vermogen behoren onder meer (aandelen)participaties in verschillende beleggingsfondsen die zijn gevestigd in België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de buitenlandse beleggingsfondsen).
3.1.2.
Een deel van de buitenlandse beleggingsfondsen heeft in 2006 aan belanghebbende dividend uitgekeerd. Daarover is € 10.438 aan buitenlandse bronbelasting geheven. Het andere deel van de buitenlandse beleggingsfondsen heeft in 2006 aan belanghebbende geen dividend betaald.
3.1.3.
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2006 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vermeld van € 271.121. Daarin is een voordeel ter zake van de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen begrepen dat door belanghebbende is berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001, te weten - kort gezegd - een forfaitair rendement van vier percent van de gemiddelde waarde van de participaties. Het bedrag van € 10.438 heeft hij bij de aangifte als verrekenbare buitenlandse bronbelasting in aanmerking genomen.
3.1.4.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende vastgesteld.
3.2.1.
Voor het Hof was primair in geschil of Nederland onder de toepasselijke belastingverdragen gerechtigd is belasting te heffen over een forfaitair berekend voordeel uit de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen, ongeacht of op die participaties dividend is uitgekeerd. Bij bevestigende beantwoording van die vraag bepleitte belanghebbende subsidiair een verrekening van fictieve buitenlandse bronbelasting met betrekking tot de buitenlandse participaties waarop geen dividend is uitgekeerd.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de toepasselijke belastingverdragen zich niet verzetten tegen de onderwerpelijke forfaitaire rendementsheffing en geen grondslag bieden voor een verrekening van fictieve bronbelasting. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.3.1.
Het middel betoogt onder meer dat de toepasselijke belastingverdragen aan Nederland slechts het heffingsrecht toewijzen ten aanzien van betaalde dividenden en dat heffing over een forfaitair berekend rendement daarom niet geoorloofd is.
3.3.2.
In de hier toepasselijke belastingverdragen met België van 5 juni 2001, met de Bondsrepubliek Duitsland van 16 juni 1959, met Frankrijk van 16 maart 1973, met Luxemburg van 8 mei 1968 en met de Verenigde Staten van Amerika van 18 december 1992 (hierna: de Verdragen) wordt voor de betekenis van daarin niet dan wel niet anders omschreven uitdrukkingen en begrippen verwezen naar de betekenis daarvan in de wetgeving van de desbetreffende staat.
3.3.3.
De Verdragen kennen aan Nederland het heffingsrecht toe over dividenden die worden betaald aan dan wel worden verkregen door een inwoner van Nederland (hierna: betaalde dividenden). De forfaitaire rendementsheffing volgens de Wet IB 2001 bewerkstelligt dat bij een inwoner van Nederland niet de daadwerkelijk ontvangen dividenden als belaste inkomsten van de aandeelhouder worden aangemerkt, maar forfaitair berekende bedragen. Dit wettigt op zichzelf nog niet de gevolgtrekking dat Nederland voor situaties die door de Verdragen worden bestreken, zijn heffingsrecht uitbreidt buiten de grens die de Verdragen daaraan stellen. Indien bepaalde inkomsten naar hun aard, zoals die bepaald wordt door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, laten de Verdragen Nederland de ruimte om die inkomsten te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening. Binnen dat kader kan er ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties.
Die ruimte is echter niet onbeperkt. Indien het gaat om inkomsten die naar hun aard vallen onder een verdragsartikel dat die inkomsten aan een ander land dan Nederland ter heffing toewijst, kan die toewijzing niet ongedaan worden gemaakt door een afwijkende duiding van deze inkomsten naar Nederlands nationaal recht, bijvoorbeeld in de vorm van een wettelijke fictie. Een dergelijke duiding naar nationaal recht kan dan ook voor de toepassing van de Verdragen niet worden gevolgd indien de consequentie daarvan zou zijn dat de desbetreffende inkomsten onder de omschrijving van een ander verdragsartikel komen te vallen dat die inkomsten wel aan Nederland ter heffing toewijst. De Verdragen laten geen ruimte voor een dergelijk effect van nationale regels, omdat daarmee de werking van die verdragen eenzijdig zou worden gewijzigd (vgl. onder meer HR 5 september 2003, nr. 37651, ECL:NL:HR:2003:AE8398, BNB 2003/379).
3.3.4.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat, indien de niet daadwerkelijk verkregen inkomsten uit de participaties in de toekomst alsnog worden verkregen, zij aan belanghebbende kunnen toevloeien als dividend of als vermogenswinst, waarover het heffingsrecht volgens de Verdragen aan de woonstaat is toegewezen. Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3.3 is overwogen, brengt dat mee dat Nederland als woonstaat met de onderhavige forfaitaire rendementsheffing is gebleven binnen de grenzen van de heffingsbevoegdheid die hem op grond van de Verdragen toekomt.
3.3.5.
De Verdragen noch de Nederlandse wettelijke regeling bieden grond voor verrekening van fictieve bronbelasting in verband met de onderhavige heffing naar een forfaitair rendement.
3.3.6.
Gelet op het hiervoor overwogene faalt het middel.