Wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit een accijnsgoederenplaats in Nederland onder schorsing van accijns naar een belastingentrepot in een andere lidstaat zijn verzonden, op enig moment blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of overtreding is begaan, wordt ingevolge artikel 86a, lid 4, van de Wet deze onregelmatigheid of overtreding geacht te zijn begaan in Nederland met als gevolg dat in Nederland accijns is verschuldigd. Dit een en ander lijdt uitzondering indien binnen een termijn van vier maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de goederen, wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat dan Nederland. Voormelde wetsbepaling is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 20, lid 3, van de Richtlijn waarin is vastgelegd welke lidstaat en wanneer die lidstaat bevoegd is tot invordering van de verschuldigde accijns over te gaan.
In het arrest Cipriani heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 20, lid 3, van de Richtlijn ongeldig is voor zover daarin de gestelde termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs wordt tegengeworpen aan een bedrijf dat zekerheid voor de betaling van accijns heeft gesteld, maar niet in staat is geweest om tijdig te vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden. Uit deze verklaring voor recht kan niet anders worden afgeleid dan dat ook in die gevallen blijft gelden dat alvorens ervan kan worden uitgegaan dat de overtreding of onregelmatigheid geacht wordt te zijn begaan in de lidstaat van vertrek en deze laatste bevoegd is tot invordering van accijns over te gaan, het betrokken bedrijf - in overeenstemming met artikel 20, lid 3, van de Richtlijn - gelegenheid moet worden geboden bewijs te leveren dat de handeling regelmatig was of dat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk in een andere lidstaat werd begaan.
Aangezien de Richtlijn noch de Wet in die gevallen voorziet in de duur van een termijn, ligt het in de rede daarvoor aansluiting te zoeken bij de wel in artikel 20, lid 3, van de Richtlijn geregelde termijn van vier maanden in gevallen waarin de houder van de accijnsgoederenplaats na verzending van de goederen het terugzendingsexemplaar niet (tijdig) ontvangt. De richtlijngever heeft rekening houdend met de tijd die verstrijkt tussen de dag van verzending van de goederen en de dag waarop de terugzendingsexemplaren zouden moeten zijn ontvangen, kennelijk het oogmerk gehad het bedrijf een termijn van ongeveer twee tot drie maanden te gunnen om het hiervoor bedoelde bewijs te leveren. Alvorens Nederland bevoegd wordt om als lidstaat van vertrek tot invordering van accijns over te gaan, dient de inspecteur een bedrijf dat ervan in kennis wordt gesteld dat de aftekeningen op een terugzendingsexemplaar van het geleidedocument vals of vervalst zijn, daarom alsnog een termijn van vergelijkbare duur te bieden. De hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.