3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is in de jaren zestig van de vorige eeuw opgericht en heeft ten doel de behartiging van de materiële omstandigheden van (de nabestaanden van) huidige en gewezen werknemers van [A] B.V. (hierna: [A]), [B] B.V. (hierna: [B]) of daarmee gelieerde bedrijven (hierna: de begunstigden).
3.1.2.
In de jaren tot en met 1996 hebben (de rechtsvoorgangers van) [A] en [B] bedragen in belanghebbende gestort. In 1997 is besloten om het doen van dergelijke stortingen te staken. Ultimo 1996 bedroeg het fondsvermogen ongeveer € 1.000.000.
3.1.3.
Het bestuur van belanghebbende heeft in een brief van 3 november 2008 aan de begunstigden kenbaar gemaakt belanghebbende op termijn op te heffen en het aanwezige kapitaal ineens aan hen uit te keren.
3.1.4.
Op het verzoek van het bestuur van belanghebbende om per begunstigde ten minste € 1 te storten zijn in 2008 door begunstigden bedragen van ongeveer € 1 per persoon, in totaal circa € 500, in belanghebbende gestort.
3.1.5.
In 2009 heeft belanghebbende een deel van haar kapitaal aan de begunstigden uitgekeerd.
3.2.1.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de door belanghebbende aan de begunstigden gedane uitkeringen moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gedane uitkeringen moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Het heeft daartoe overwogen dat het op grond van de feiten en omstandigheden aannemelijk is dat tussen de uitkeringen door belanghebbende en de dienstbetrekkingen van de (ex-)werknemers van [A] en [B] een zodanig nauw verband bestaat dat deze uitkeringen hun grond vinden in die dienstbetrekkingen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het hiertegen gerichte eerste middel faalt derhalve.
3.3.1.
Voorts was voor het Hof in geschil of de uitkeringen vallen onder de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter n, Wet LB 1964 (hierna: de fondsenvrijstelling). Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord omdat de bijdragen van de werknemers in de laatstverlopen vijf kalenderjaren zo gering waren dat daaraan voor de fondsvorming geen enkele wezenlijke betekenis toekomt. Hiertegen zijn de overige middelen gericht.
3.3.2.
De fondsenvrijstelling vindt op grond van voormelde bepaling toepassing indien de inhoudingsplichtige gedurende de aan het jaar waarin de betreffende uitkeringen plaatsvinden voorafgaande vijf kalenderjaren aan de middelen van het fonds evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers.
3.3.3.
Deze regeling strekt ertoe dat de fondsenvrijstelling van toepassing is indien de uitkeringen uitsluitend of voor een belangrijk deel worden gedaan uit door de werknemers zelf bijeengebrachte gelden. Daarbij heeft de wetgever er om redenen van uitvoerbaarheid voor gekozen om alleen bijdragen aan het fonds in de vijf voorafgaande kalenderjaren in de beoordeling te betrekken.
3.3.4.
Hiermee is niet verenigbaar dat de vrijstelling wordt toegepast in gevallen waarin de bijdrage van de bij het fonds betrokken werknemers in de vijf voorafgaande kalenderjaren symbolisch is. In een dergelijk geval kan die bijdrage daarom niet worden aangemerkt als een bijdrage in de zin van artikel 11, lid 1, letter n, Wet LB 1964.
3.3.5. ’
s Hofs kennelijke oordeel dat de bijdrage van de werknemers in dit geval een zo geringe omvang had dat zij symbolisch was, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.3.6.
De middelen falen daarom eveneens voor zover zij zijn gericht tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de fondsenvrijstelling.