Art. 5, lid 1, SW. Voortgezette bewoning na overlijden erflater. Mondelinge afspraak. Last uit derdenbeding.
Rechtspraak.nl V-N Vandaag 2013/1654 V-N 2013/36.23 met annotatie van Redactie Belastingadvies 2013/17.12 BNB 2013/196 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken NTFR 2014/427 met annotatie van mr. M. de L. Monteiro
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 21 december 2011, nr. BK-10/00253, betreffende een aan [X1] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het recht van successie.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van [A], overleden in 2003, een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 09/6944 SUCCR) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 18 december 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten in cassatie
3.1.1. Op 12 december 2003 is [A] (hierna: erflater) overleden. Zijn zoons [X2] en belanghebbende zijn de erfgenamen.
3.1.2. Op het tijdstip van overlijden woonde erflater met [B] (hierna: [B]) in een hem in eigendom toebehorende woning (hierna: de woning). Na het overlijden van erflater is [B] in de woning blijven wonen.
3.1.3. In de aangifte voor het recht van successie is bij het bepalen van de waarde van de woning een waardedrukkende factor in aanmerking genomen in verband met de bewoning door [B]. De Inspecteur heeft deze waardedruk niet geaccepteerd.
4 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.
Volgens het Hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat erflater met hem en zijn broer de afspraak heeft gemaakt dat [B] na het overlijden van erflater om niet in de woning mocht blijven wonen. Het Hof heeft deze afspraak aangemerkt als een derdenbeding, dat door [B] vóór het overlijden van erflater is aanvaard. Voorts heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1993, nr. 28907, BNB 1993/200, geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 5, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: de SW) de last die uit het aanvaarde derdenbeding voortvloeit, als een aan de verkrijging verbonden last dient te worden aangemerkt. Hiertegen richt zich het middel.
4.2.
Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat in het hiervoor in 4.1 vermelde arrest de daar toegestane aftrek van de last was ingegeven door redelijkheidsgronden ter voorkoming van dubbele heffing van successierecht. Van een dergelijke dubbele heffing is volgens het middel in het onderhavige geval geen sprake, aangezien de verkrijging door [B] uit het derdenbeding niet als fictieve erfrechtelijke verkrijging in de heffing van successierecht kan worden betrokken, omdat voor die verkrijging niets aan het vermogen van erflater is onttrokken.
4.3.1. ’
s Hofs oordeel omtrent hetgeen vóór het overlijden van erflater tussen hem en de beide erfgenamen is afgesproken en hetgeen door [B] toen is aanvaard, berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de gemaakte afspraken. Dit oordeel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De daaraan door het Hof gegeven kwalificatie dat sprake is van een derdenbeding geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel zich tegen deze oordelen richt faalt het daarom.
4.3.2.
Krachtens het ten behoeve van [B] gemaakte en door haar aanvaarde derdenbeding ontstond voor haar een recht op voortgezette bewoning van de woning na het overlijden van erflater. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de last die voor de erfgenamen uit dit derdenbeding voortvloeit voor hen een last vormt in de zin van artikel 5, lid 1, van de SW, die op de waarde van hun verkrijging in mindering komt. Het antwoord op de vraag of de verkrijging uit het derdenbeding in de heffing van successierecht kan worden betrokken is voor die vermindering niet van belang.
In de toelichting op het middel wordt nog betoogd dat geen sprake is van een last omdat het derdenbeding op grond van artikel 7:177, lid 1, BW met het overlijden van de erflater is komen te vervallen. Dit betoog, waarin ligt begrepen dat geen sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, moet worden verworpen aangezien het voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd, en behandeling ervan een oordeel zou vergen dat mede van feitelijke aard is.
Het middel faalt derhalve ook in zoverre.
5 Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten
5.1.
De klachten houden onder meer in dat het Hof de Inspecteur ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten in de bezwaarfase. Volgens het Hof is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende daarom heeft verzocht. Uit het tot de gedingstukken behorende bezwaarschrift blijkt echter dat belanghebbende daarom wel heeft verzocht. De klachten slagen in zoverre. 5.2. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.3.
Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nr. 12/00641 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van door belanghebbende gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1416, derhalve € 708, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 235, derhalve € 117,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: