Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie kent artikel 13, B, letter d, punt 6, van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsvrijheid toe bij het definiëren van de fondsen binnen hun rechtsgebied die ten behoeve van de vrijstelling in deze bepaling onder het begrip 'gemeenschappelijke beleggingsfondsen' vallen. Bij de uitoefening van deze vrijheid moeten de lidstaten echter het door deze bepaling nagestreefde doel eerbiedigen, dat erin bestaat, beleggers het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen te vergemakkelijken door de btw-kosten uit te sluiten. Deze bepaling beoogt, aldus het Hof van Justitie, immers te garanderen dat het gemeenschappelijke btw-stelsel fiscaal neutraal is met betrekking tot de keuze tussen rechtstreeks beleggen in effecten en beleggen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen (HvJ 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees Ltd, C-424/11, V-N 2013/28.17, 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust plc, C-363/05, V-N 2007/36.25, punt 45, en 4 mei 2006, Abbey National II, C-169/04, V-N 2006/45.15, punt 62).
De vraag rijst of, dan wel in hoeverre, beleggingsmaatschappijen zoals de onderhavige vennootschappen, waarin door meer dan één belegger kapitaal is samengevoegd met het oog op de aankoop, het bezit, het beheer en de verkoop van onroerende zaken teneinde een zo hoog mogelijke opbrengst daaruit te verkrijgen en welke opbrengst ten goede komt aan de gezamenlijke aandeelhouders in de vorm van een uitkering van dividend en een stijging van de waarde van het aandeel, zijn aan te merken als 'gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in de zin van artikel 13, B, letter d, punt 6, van de Zesde richtlijn. In het bijzonder rijst daarbij de vraag of de omstandigheid dat wordt belegd in onroerende zaken de toepassing van voormelde richtlijnbepaling in de weg staat.