1 april 2011
Eerste Kamer
09/03243
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten:mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Eisers zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als [eiser] en verweerder als [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 83603/HA ZA 02-1334 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 september 2004 en
13 juli 2005;
b. de tussenarresten in de zaak HD 103.002.737 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2008 en 12 mei 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door hun advocaat en voor [verweerder] door mr. M.V.E.E. Jansen namens mr. M.J. Schenck, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 11 februari 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de in deze zaak vaststaande feiten naar zijn heden onder rolnummer 09/03245 uitgesproken arrest in de zaak tussen [betrokkene 1] en [verweerder] (hierna ook: de hoofdzaak). Kort samengevat komen deze feiten erop neer dat op 29 juli 1997 de toen 10 jaar oude [betrokkene 1] ernstig gewond raakte doordat zij in haar gezicht werd getrapt door een paard (hierna ook: het ongeval). Zij heeft daardoor schade geleden (hierna: de schade). Het paard, genaamd Loretta, was eigendom van [verweerder]. Het ongeval vond plaats in de manege van de vennootschap onder firma [eiseres 1] te [plaats]. Het paard was sedert juni 1997 tegen betaling in de manege ondergebracht ter belering.
3.2.1 In de hoofdzaak hebben de ouders van de toen nog minderjarige [betrokkene 1], optredend als formele procespartij namens hun dochter, van [verweerder] als eigenaar-bezitter van het paard vergoeding gevorderd van de schade, voorshands begroot op ƒ 213.503,83.
3.2.2 In het onderhavige geding heeft [verweerder] de vennootschap onder firma [eiseres 1] opgeroepen in vrijwaring (hierna ook: de vrijwaringszaak). [Verweerder] heeft betaling gevorderd van al hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak zal worden veroordeeld. [Eiser] heeft verweer gevoerd.
3.2.3 In de hoofdzaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW niet op [verweerder], maar op [eiser] rustte omdat deze ten tijde van het ongeval het paard gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf. De rechtbank achtte de vordering tegen [verweerder] wel toewijsbaar op de voet van de mede aan de vordering ten grondslag gelegde overeenkomst tussen (de ouders van) [betrokkene 1], [verweerder] en diens aansprakelijkheidsverzekeraar, VVAA.
3.2.4 In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [betrokkene 1] op [eiser] rechtsgeldig is gecedeerd aan [verweerder]. De rechtbank achtte de vordering op deze grondslag toewijsbaar. Zij veroordeelde [eiser] daarom tot betaling aan [verweerder] van de schade die [betrokkene 1] en haar ouders hebben geleden, en nog zullen lijden, als gevolg van het ongeval.
3.2.5 De inmiddels meerderjarig geworden [betrokkene 1] is van het vonnis in de hoofdzaak in hoger beroep gegaan voor zover de rechtbank niet de volledige door haar (ouders) gevorderde schade heeft toegewezen. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat hij aansprakelijk is voor de schade. Voorts heeft [eiser] zelfstandig geappelleerd in de vrijwaringszaak. Het hof heeft de hoofdzaak en de vrijwaringszaak gevoegd.
3.2.6 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 23 december 2008 in de hoofdzaak mét de rechtbank geoordeeld dat [verweerder] niet op de voet van art. 6:179 BW tegenover [betrokkene 1] aansprakelijk is, omdat ingevolge art. 6:181 BW de in art. 6:179 bedoelde risico-aansprakelijkheid is komen te rusten op [eiser] (rov. 7.3.2).
In het incidentele beroep oordeelde het hof wat betreft de contractuele grondslag van de vordering, kort samengevat, dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan de overeenkomst tussen [verweerder], VVAA en (de ouders van) [betrokkene 1] (rov. 7.3.6).
Het hof heeft vervolgens een comparitie gelast.
3.3 Voor zover de onderdelen A-C van het middel zakelijk gelijkluidend zijn aan die welke in de hoofdzaak zijn voorgedragen, falen zij op de in het arrest in de hoofdzaak vermelde gronden. Ook overigens kunnen deze onderdelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 765,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
1 april 2011.