GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Zaaknummers: 12/00245 tot en met 12/00248
Uitspraak op de beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
op de bezwaarschriften van belanghebbende betreffende na te noemen belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de boetebeschikkingen over de jaren 1998 tot en met 2001.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 138.027. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 52.537. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 146.625. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 58.323. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.
1.1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 330.992. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 168.992. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.
1.1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 236.552. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van € 110.561. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.
1.1.5.
Tegelijk met voornoemde belastingaanslagen (hierna: de belastingaanslagen) is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. De bezwaren van belanghebbende worden geacht mede tegen deze beschikkingen te zijn gericht en de Inspecteur heeft, naar het Hof begrijpt, deze bezwaren bij zijn uitspraken afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen voornoemde uitspraken bij vier afzonderlijke brieven beroep ingesteld (zaaknummers 05/00160 tot en met 05/00163) bij het Gerechtshof Arnhem (thans: het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden; hierna: Hof Arnhem). Hof Arnhem heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen vernietigd, de Staat gelast aan belanghebbende het griffierecht van € 148 te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 471.
1.3.
De Minister van Financiën heeft tegen de uitspraak van Hof Arnhem beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 mei 2012, nr. 10/02137, ECLI:NL:HR:2012:BW5390, BNB 2012/207 (hierna: het verwijzingsarrest) het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, het principale beroep in cassatie van de Minister gegrond verklaard, de uitspraak van Hof Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.4.
Partijen hebben naar aanleiding van het verwijzingsarrest elk een schriftelijke conclusie ingediend in alle onderhavige zaken.
1.5.
Op 15 oktober 2014 heeft het Hof met instemming van partijen een inlichtingencomparitie gehouden. Tijdens de inlichtingencomparitie zijn de zaken van belanghebbende gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de zaken van de heer [X] (zaaknummers 12/00249 tot en met 12/00252). Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen, de heer [A] , advocaat te [plaats 1] , als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn kantoorgenoot de heer [E] en, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D] . Van het verhandelde tijdens de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 23 oktober 2014 aan partijen is verzonden.
1.6.
De Inspecteur (met dagtekening 29 januari 2015) en belanghebbende (met dagtekening 23 september 2015) hebben ieder een nadere schriftelijke zienswijze ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarna de Inspecteur heeft gedupliceerd.
1.7.
De mondelinge behandeling ter zitting bij het Hof heeft plaatsgehad op 5 oktober 2015 te ’s-Hertogenbosch. Tijdens deze zitting zijn de zaken van belanghebbende gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de zaken van de heer [X] (voornoemd), [Q] B.V. (zaaknummers 12/00237 tot en met 12/00240) en [Z] B.V. (zaaknummers 12/00241 tot en met 12/00244). Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende en van de heer [X] , de heer [A] , voornoemd; als gemachtigde van [Q] B.V. en [Z] B.V., de heer [B] , advocaat te [plaats 2] ; alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D] , voornoemd.
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met de heer [X] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende was in de onderhavige jaren bestuurster en enige werkneemster van [Q] B.V. (hierna: [Q] ) alsmede van [Z] B.V. (hierna: [Z] ). Belanghebbende was tevens enig aandeelhoudster van [Q] .
2.2.
De echtgenoot werkte tot 2001 als buschauffeur. Vanaf 2001 genoot de echtgenoot een VUT-uitkering. De echtgenoot was vanaf 1 januari 1990 procuratiehouder met volledige volmacht van [Z] . [Z] trad naar buiten toe ook onder de naam [H] . De echtgenoot is in 1982 failliet verklaard.
2.3.
De aandelen in [Z] waren tot 23 juni 1993 in handen van belanghebbende. Op die datum heeft belanghebbende 39 van de 40 aandelen van [Z] verkocht aan de [Stiftung] (hierna: [Stiftung] ) en één prioriteitsaandeel behouden. [Stiftung] is een op 26 januari 1993 opgerichte rechtspersoon naar Liechtensteins recht die is gevestigd in Liechtenstein. [Stiftung] kent een ‘Stiftungsrat’, die wordt gevormd door twee juristen, die werkzaam zijn bij een eveneens in Liechtenstein gevestigd trustkantoor.
2.4.
De echtgenoot wierf in de onderhavige jaren voor [M Inc.] Inc. te [plaats 3] , gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: [M Inc.] ), klanten voor financieringsproducten. [M Inc.] was een zakelijke dienstverlener, die tegen vergoeding van een zogenoemde ‘processing fee’ (hierna: de fee) zekerheden verstrekte ten behoeve van cliënten, die bij een bank een lening wilden afsluiten. Cliënten dienden een aanvraag in bij [Z] en betaalden daarvoor bemiddelingskosten (hierna: de provisie). Als de cliënt besloot het product aan te schaffen en [M Inc.] de benodigde zekerheden had verstrekt, betaalde de cliënt de fee aan [M Inc.] . Op de fee mocht de cliënt de reeds betaalde provisie in mindering brengen. Voor de bemiddeling was [M Inc.] een commissie verschuldigd ter grootte van 20 percent van de fee. [Z] droeg de kosten die de echtgenoot maakte bij het werven van cliënten en bij het verkopen van het financiële product. Voorts heeft [Z] in de onderhavige jaren een [auto] aan de echtgenoot ter beschikking gesteld. Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren een arbeidsbeloning van ongeveer ƒ 25.000 (€ 11.344) per jaar.
2.5.
Op 24 juli 2001 is een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek aangevangen bij [Z] en [Q] . Als uitvloeisel daarvan heeft de Inspecteur door tussenkomst van de FIOD een verzoek om inlichtingen gedaan bij de Amerikaanse Internal Revenue Service (hierna: de IRS) betreffende de zakelijke relatie van belanghebbende en de echtgenoot met [M Inc.] . De IRS heeft de door de FIOD geformuleerde vragen schriftelijk aan [M Inc.] voorgelegd. In de brief van 29 september 2003 heeft [M Inc.] “certain financial records in connection with the payments made to our independent commission agent [X] ” aan de IRS verstrekt. De antwoorden op de vragen over de werkzaamheden van [M Inc.] en de relatie met de echtgenoot luiden, voor zover van belang:
“1) Does [M Inc.] of America or [M Inc.] carry out financial activities?
Yes. [M Inc.] caries on financial activities in that it acts as a broker to match creditors and debtors. It receives a processing fee for this service from which it pays the agent. (see 4) below)
2) Do [M Inc.] of America and/or [M Inc.] use agents?
Yes. [M Inc.] does use agents. In this case, Mr. [X] serviced the Netherlands.
3) Are Mr. [X] or his brother Mr. [F] their wives, ie Mrs. [belanghebbende] and Mrs. [G] , (…), or [Z] BV, or [H] known as agents to your tax administration or to these American companies?
Yes. Only Mr. [X] through [H] .
4) Is commission paid to (one of these persons or is commission paid to [Stiftung] , [b-straat] 5, [plaats 4] , Liechtenstein?
Yes. Comission is paid to, Mr. [X] through his company [H] in the amount of 20% of the processing fee.
5) If commission is paid, what amounts are paid in the periso 1998-2002 (…).
Amounts on record that were paid to Mr. [X] are listed in the table below by year. (…)
6) Does [M Inc.] of America or [M Inc.] have any other business relations with [Stiftung] , [b-straat] 5, [plaats 4] , Liechtenstein? If so, what doe[sic] these relations imply?
[M Inc.] has no other relations with the bank [Stiftung] , [b-straat] 5, [plaats 4] , Liechtenstein.”
2.6.
Uit de gegevens van [M Inc.] volgt dat de volgende bedragen door [M Inc.] zijn overgeboekt naar een door [Stiftung] in Liechtenstein aangehouden bankrekening:
voor het jaar 1998 in totaal $ 52.000 ƒ 106.600
voor het jaar 1999 in totaal $ 53.400 ƒ 112.051
voor het jaar 2000 in totaal $ 118.000 ƒ 304.440
voor het jaar 2001 in totaal $ 187.000 ƒ 455.020 of € 206.479
ƒ 978.111
2.7.
[M Inc.] stuurde de echtgenoot kopieën van de brieven, waarin zij een Amerikaanse bank opdracht gaf bedragen over te boeken naar de bankrekening van [Stiftung] in Liechtenstein. Onderaan de brieven was steeds de naam van de echtgenoot vermeld.
2.8.
[Stiftung] heeft in de jaren 1995, 1997, 1998 en 1999 rentedragende leningen verstrekt aan [Z] , aan [Q] en aan belanghebbende. Deze leningen hebben de volgende kenmerken:
afsluitdatum geldlener bedrag rente aflossing
6-12-1995 belanghebbende ƒ 350.000 6% aflossingsvrij
19-7-1997 [Q] ƒ 200.000 6% aflossingsvrij tot 19-7-2004
1-9-1998 [Q] ƒ 170.000 6% aflossingsvrij tot 1-9-2005
24-12-1998 [Z] ƒ 40.000 6% aflossingsvrij tot 24-12-2005
3-12-1999 [Q] ƒ 150.000 6,5% aflossingsvrij tot 3-12-2006
ƒ 910.000
2.9.
Op de door [Stiftung] verstrekte leningen zijn de volgende rentebedragen betaald, welke betaling in de regel door middel van bijschrijving bij de hoofdsom plaatsvond:
|
1998
|
1999
|
2000
|
2001
|
|
ƒ
|
ƒ
|
ƒ
|
€
|
Rente betaald door belanghebbende
|
5.212
|
5.525
|
5.856
|
2.723
|
Rente betaald door [Z]
|
|
|
2.812
|
11.429
|
Rente betaald door [Q]
|
24.333
|
35.340
|
44.683
|
19.737
|
|
29.545
|
40.865
|
53.351
|
31.166
|
2.10.
De geldleningen aan belanghebbende en [Q] zijn door hen grotendeels aangewend voor de aanschaf van onroerende zaken. Belanghebbende heeft de door haar verworven onroerende zaken overgedragen aan [Q] , waarbij [Q] de schuld aan [Stiftung] van belanghebbende heeft overgenomen.
2.11.
De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende zijn ingediend door haar toenmalige belastingadviseur, [K] . De onder 2.9 genoemde rentebedragen, die aan [Stiftung] verschuldigd waren, zijn door de echtgenoot als persoonlijke verplichtingen afgetrokken (de echtgenoot had in de betreffende jaren het hoogste persoonlijke inkomen).
2.12.
De Inspecteur heeft bij de belastingaanslagen de door [M Inc.] naar [Stiftung] overgeboekte bedragen aangemerkt als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en deze tot het belastbare inkomen (voor 2001: het belastbaar inkomen uit werk en woning) van belanghebbende gerekend tot de volgende bedragen: ƒ 106.600 (1998), ƒ 117.480 (1999), ƒ 304.440 (2000) en € 218.931 (2001).
2.13.
Hof Arnhem heeft de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, welke beslissing is gecasseerd door de Hoge Raad. Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het Hof belanghebbende bij brief van 7 juni 2012 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke zienswijze in te dienen. Na een verzoek daartoe is aan belanghebbende uitstel verleend voor het indienen van de zienswijze. De zienswijze is ontvangen 28 september 2012. De door het Hof geplande mondelinge behandeling ter zitting op 12 juni 2013 heeft op verzoek van belanghebbende geen doorgang gevonden.
2.14.
Belanghebbende heeft verzocht om schriftelijk te mogen reageren op de door de Inspecteur ingediende schriftelijke zienswijze. Het verzoek daartoe is ontvangen op 18 maart 2013. Desgevraagd heeft belanghebbende uitstel gekregen voor het indienen ervan. De conclusies van repliek zijn ontvangen op 4, 8, 9 en 10 juli 2013.
2.15.
Op 7 januari 2015 heeft de griffier aan belanghebbende voor alle onderhavige zaken een uitnodiging verzonden voor de mondelinge behandeling ter zitting op 12 februari 2015. Bij brief van 23 januari 2015 heeft belanghebbende om verdaging van deze zitting verzocht in verband met financiële moeilijkheden van belanghebbende, die de bijstand door de gemachtigde verhinderden. Het verzoek is door het Hof bij brief van 4 februari 2015 ingewilligd, waarbij is aangegeven dat de mondelinge behandeling met drie maanden werd verdaagd.
2.16.
Met dagtekening 13 februari 2015 heeft de Inspecteur ambtshalve de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd tot nihil (hierna: de verminderingsbeschikkingen).
2.17.
De mondelinge behandeling heeft, om organisatorische redenen aan de zijde van het Hof, plaatsgevonden op 5 oktober 2015.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil heeft na verwijzing en na bekendwording van de verminderings-beschikkingen uitsluitend nog betrekking op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade en op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.
Belanghebbende is van mening dat voornoemde vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd tijdens de inlichtingencomparitie op 15 oktober 2014 en het onderzoek ter zitting op 5 oktober 2015, wordt verwezen naar de ter zake opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade en voor de proceskosten.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade danwel tot een beperkte toekenning ervan en, indien aan de orde, tot toekenning van een vergoeding van de proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4 Gronden
4.1.
De correcties die ten grondslag hebben gelegen aan de belastingaanslagen, waren een uitvloeisel van het oorspronkelijke standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende in alle onderhavige jaren de door [M Inc.] aan [Stiftung] overgemaakte commissies als andere inkomsten uit arbeid (2001: resultaat uit overige werkzaamheden) heeft genoten. De Inspecteur is van dit standpunt teruggekomen, zodat voor alle onderhavige jaren de grondslag voor navordering is komen te vervallen.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade
4.2.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het Hof opdracht gegeven te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, het door belanghebbende in de schriftelijke toelichting op haar cassatieberoep gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt. Uit het verwijzingsarrest volgt dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade in cassatie is gedaan (paragraaf 7 van het verwijzingsarrest). Dat brengt mee dat het Hof het verzoek slechts zal beoordelen voor de periode na verwijzing (vgl. HR 15 maart 2013, nr. 11/02248, ECLI:NL:HR:BW6552, BNB 2013/149 en HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het arrest van 19 februari 2016)).
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, BNB 2005/337 en in het arrest van 19 februari 2016. Voor de behandeling na verwijzing geldt dat het Hof uitspraak doet binnen een jaar nadat de zaak door de Hoge Raad is verwezen, behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.4.
Het Hof stelt, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 4.1 allereerst vast dat alle onderhavige zaken hoofdzakelijk betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en steeds gezamenlijk zijn behandeld. Van een bovenmatige emotionele belasting aan de zijde van belanghebbende als gevolg van het gelijktijdig voeren van meerdere procedures is niet gebleken. Anderzijds is evenmin gebleken dat de gelijktijdige behandeling een matigende invloed heeft gehad (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195). Voor zover sprake is van een voor vergoeding in aanmerking komende overschrijding van de redelijke behandeltermijn, zal het Hof daarom volstaan met toekenning van één schadevergoeding voor de vier onderhavige zaken. Voor de beoordeling in de overige, gelijktijdig behandelde, zaken wordt verwezen naar de betreffende uitspraken die eveneens heden zijn gedaan.
4.5.
Met betrekking tot de aanvang van de redelijke behandelingstermijn moet worden aangesloten bij de datum waarop het verwijzingsarrest is gewezen, zijnde 11 mei 2012. De termijn eindigt met het heden, 26 februari 2016, uitspreken van de beslissing in de onderhavige zaken. De termijn die is gemoeid met de behandeling van het beroep na verwijzing bedraagt (afgerond) drie jaren en tien maanden. De redelijke behandeltermijn voor de verwijzingsfase bedraagt een jaar en is derhalve overschreden met twee jaar en tien maanden.
4.6.
Vervolgens moet worden vastgesteld of de overschrijding wordt gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden en voorts of (en in hoeverre) die overschrijding aan belanghebbende valt toe te rekenen.
Het Hof stelt vast dat het hier een complexe zaak betreft. Hierin ziet het Hof aanleiding voor verlenging van de meerbedoelde termijn van één jaar tot twee jaren.
Voorts heeft tijdens de behandeling door het Hof een uitgebreide correspondentiewisseling plaatsgevonden. Gedurende deze correspondentiewisseling heeft belanghebbende meermalen, buiten de in de procesregeling vermelde termijnen om, aanvullend uitstel voor het verrichten van proceshandelingen gevraagd en gekregen. Het betreft de navolgende perioden:
- een periode van (afgerond) twaalf weken voor het indienen van een schriftelijke
reactie op het verwijzingsarrest (zie 2.13);
- een periode van (afgerond) twaalf weken voor het indienen van een conclusie van
repliek (zie 2.14);
- een periode van (afgerond) drie maanden (ofwel dertien weken) voor het op verzoek van belanghebbende uitstellen van de mondelinge behandeling ter zitting van 12 februari 2015 (zie 2.15).
Van de totale termijnoverschrijding is derhalve een periode van in totaal zevenendertig weken (ofwel negen maanden) aan belanghebbende toe te rekenen. In zoverre bestaat geen recht op vergoeding van immateriële schade.
4.7.
Gelet op het voorgaande bedraagt de termijnoverschrijding, die wel voor vergoeding in aanmerking komt, één jaar en één maand. Dit resulteert in de toekenning een vergoeding van € 1.500, waartoe de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) zal worden veroordeeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
In de omstandigheid dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente ambtshalve heeft verminderd, ziet het Hof aanleiding om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij Hof Arnhem betaalde griffierecht ten bedrage van € 148 vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.8 acht het Hof termen aanwezig voor een toekenning van een vergoeding van de bezwaar- en proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 respectievelijk 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het verwijzingsarrest, waarbij de uitspraak van Hof Arnhem is vernietigd, zal het Hof de vergoeding opnieuw vaststellen. Het Hof bepaalt de hoogte van de vergoeding aan de hand van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof ziet geen reden tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep.
4.10.
Met betrekking tot de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase stelt het Hof de vergoeding vast op € 1.107 (= € 246 (waarde punt) * 2 punten (proceshandelingen) * 1,5 (wegingsfactor) * 1,5 (factor samenhangende zaken).
4.11.
Met betrekking tot de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gedurende de behandeling van het beroep door Hof Arnhem stelt het Hof de vergoeding vast op € 1.674 (= € 496 (waarde punt) * 1,5 punt (proceshandelingen) * 1,5 (wegingsfactor) * 1,5 (factor samenhangende zaken)).
4.12.
Met betrekking tot de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gedurende de behandeling van het beroep door het Hof wordt de vergoeding vastgesteld op € 3.348 (= € 496 (waarde punt) * 3 punten (proceshandelingen) * 1,5 (wegingsfactor) * 1,5 (factor samenhangende zaken)).
4.13.
De totale vergoeding voor de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure bedraagt, gelet op het voorgaande, € 5.022.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5 Beslissing
- -
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- -
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht van € 148 vergoedt;
- -
gelast dat de Inspecteur de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.107, aan belanghebbende vergoedt; en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij Hof Arnhem en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5.022.
Aldus gedaan op 26 februari 2016 door J. Swinkels, voorzitter, P.C. van der Vegt en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.