GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-06/00299
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 9 december 2008
op het hoger beroep van de vennootschap onder firma X V.O.F. te
Z en het incidenteel ingestelde hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het mana-gementteam van de Belastingdienst P, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 oktober 2006, AWB 05/4672 LB/PVV, betreffende na te noemen aan belanghebben-de opgelegde naheffingsaanslagen en de daarbij genomen boetebeschikking.
Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken van telkens 1 januari tot en met 31 decem-ber van de jaren 1999 tot en met 2001 naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van respectievelijk ƒ 283.191 (€ 128.506), ƒ 828.760 (€ 376.074) en ƒ 650.512 (€ 295.189) vermeerderd met heffingsrente. Bij gelijk-tijdig met het opleggen van de naheffingsaanslagen genomen beschikking heeft de Inspec-teur op de voet van de artikelen 67f en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbe-lastingen (hierna: AWR) een boete opgelegd van 25 percent van de nageheven belasting, in totaal ƒ 440.614 (€ 199.942).
1.2. De tegen de naheffingaanslagen gerichte bezwaren van belanghebbende zijn door de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak gedeeltelijk gegrond verklaard en de naheffingsaan-slagen zijn verminderd tot respectievelijk ƒ 101.660 (€ 46.131), ƒ 140.877 (€ 63.927) en ƒ 91.308 (€ 41.434) en de boete tot ƒ 83.461 (€37.873).
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de boete verminderd tot € 5.000, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan belanghebbende van € 1.288 en de vergoeding van het griffierecht gelast van € 276.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 422. De Inspec-teur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord en een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft gedupliceerd.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechts-hof van 18 maart 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:
3.1. A en B exploiteren in de tijdvakken waarover is nageheven in Z een uitzendbureau in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam X V.O.F. De werknemers van belanghebbende zijn in die periode vooral uitgeleend aan slachterijen.
3.2. Op 14 mei 2002 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften loonheffing over de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december van de jaren 1999 tot en met 2001. Volgens het van dit onderzoek opgemaakte rapport van 7 januari 2003 kan in 207 gevallen de identiteit van de werknemer aan de hand van een document als bedoeld in art. 28, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna; de Wet) niet worden vastgesteld omdat in de administratie geen afschrift is aangetroffen van een identiteitsbewijs (hierna: categorie A), de geldigheidsduur ervan is verlopen of omdat het identiteitsbewijs een of meer gebreken vertoont waardoor sprake is van een vals identiteitsbewijs (hierna: categorie B).
3.3. De naar aanleiding van vorenvermeld rapport aan belanghebbende opgelegde nahef-fingsaanslagen bedragen in totaal € 799.769. Deze zijn als volgt berekend: het bruto loon van de betreffende werknemer minus 10 percent van het loon aan premie sociale verzekerin-gen minus de ingehouden loonbelasting resulteert in het netto loon. Na vermenigvuldiging met het eindheffingspercentage (voor 1999: 183,2%, voor 2000: 187% en voor 2001 129,5%) en verminderd met de ingehouden loonbelasting resulteert het bedrag van de nahef-fing. Een specificatie per werknemer van het loon, de ingehouden loonheffing en een om-schrijving van het gebrek in het identiteitsbewijs is als bijlage bij het controlerapport ge-voegd.
3.4. De Inspecteur heeft na onderzoek bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslagen verminderd en daarbij categorie A teruggebracht tot naheffing over 16 gevallen en categorie B over 20 gevallen. De naheffingsaanslagen, ingedeeld naar categorie en tijdvak, luiden dan als volgt:
Categorie A Categorie B Totaal Euro
1999 ƒ 28.451 ƒ 73.209 ƒ 101.660 € 46.131
2000 ƒ 69.874 ƒ 71.003 ƒ 140.877 € 63.927
2001 ƒ 19.488 ƒ 71.820 ƒ 91.308 € 41.434
totaal ƒ 117.813 ƒ 216.032 ƒ 333.845
€ 53.461 € 98.031 € 151.492
De boete heeft de Inspecteur op 25 percent van de nageheven belasting gehandhaafd.
Een overzicht van de nog resterende gevallen met een omschrijving van het geconstateerde gebrek in het identiteitsbewijs en het bedrag van het loon en de loonheffing is als bijlage A respectievelijk B bij de uitspraak op bezwaar gevoegd.
3.5. In hoger beroep heeft belanghebbende alsnog een afschrift overgelegd van geldige, in de administratie van belanghebbende aanwezige, identiteitsbewijzen van de in bijlage A ge-noemde werknemers C en D. Ten tijde van de indiensttreding bij belanghebbende ontbreken de identiteitsbewijzen van E en F.
3.6. Van de overige in bijlage A genoemde werknemers ontbreken de identiteitsbewijzen van: G, H, I, J, K, L, M, N, O, Aa, Ab, Ac.
3.7. Ten tijde van de indiensttreding bij belanghebbende is de geldigheidsduur verlopen van de identiteitsbewijzen van de in bijlage B genoemde werknemers: Ad, Ac, Ad. De identi-teitsbewijzen van werknemers Af en Ag vertonen, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, gebreken die redelijkerwijs niet door belanghebbende behoefden te worden onderkend. Van Ah is een afschrift van een rijbewijs aanwezig maar niet van een geldig identiteitsbewijs. Van Ai is een geldig identiteitsbewijs aanwezig.
3.8. Van de overige in bijlage B bij de uitspraak op bezwaar genoemde gevallen vertoont het identiteitsbewijs dat in de administratie van belanghebbende is aangetroffen volgens de Inspecteur de hierna omschreven gebreken:
Werknemer Identiteitsbewijs Voornaamste geconstateerd(e) gebrek(en)
1 Brits paspoort Naam oorspronkelijke houder zichtbaar “….”
2 Ned. paspoort Idem ”….”; loonbelastingverklaring niet getekend.
3 Brits paspoort Idem ”….”.
4 Ned. paspoort Idem ”….”.
5 Ned. paspoort Idem ”….”.
6. Ned. paspoort Idem ;de handtekening is niet van werknemer 6.
7 Ned. identiteitskaart Idem ”….”.
8 Ned. paspoort Idem ”….”; loonbelastingverklaring is niet ingevuld
9 Ned. paspoort Idem ”…”.
10 Ned. paspoort Idem ”…..”.
11. Ned. paspoort Idem ”…….”
12. Ned. paspoort Idem ”…..”.
13. Ned. paspoort De handtekening is niet van ….. en komt niet overeen met de loonbelastingverklaring.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht heeft nageheven over de lonen van de in 3.6 en 3.8 vermelde werknemers. Belanghebbende beantwoordt de vraag voor beide categorieën ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De identiteitsbewijzen van de 12 in 3.6 genoemde werknemers waren op enig moment in de administratie van belanghebbende aanwezig. De Belastingdienst is tijdens de controle onzorgvuldig omgegaan met de ordners waarin belanghebbende de identiteitsbewijzen had opgeborgen. Dit blijkt uit het feit dat later alsnog kopieën van identiteitsbewijzen zijn terug-gevonden in de ordners die na de controle zijn teruggegeven. De genoemde 12 identiteits-bewijzen moeten dan ook voor de controle aanwezig zijn geweest en tijdens de controle van de Belastingdienst zijn weggeraakt. In het algemeen is sprake van onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst aangezien van de 207 gevallen er nu nog ongeveer 25 resteren. Met betrekking tot de overige 13 in 3.8 genoemde werknemers geldt dat de onderzoeksplicht van de werkgever bij het vaststellen van de identiteit beperkt is en zich niet uitstrekt tot de controle of de handtekening op het identiteitsbewijs wel overeenstemt met de naam van de werknemer. Een afwijkende of andersluidende handtekening kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een vals identiteitsbewijs. De later gewezen jurisprudentie geldt nog niet voor de periode waarover is nageheven. Belanghebbende had destijds onvoldoende regels om aan te toetsen. Aan belanghebbende is ten onrechte een boete opgelegd. Belanghebbende heeft te goeder trouw gehandeld. Haar valt geen verwijt te maken. Zij is een goede belas-tingplichtige die haar fiscale verplichtingen pleegt na te komen. De kans op recidive is niet aanwezig.
4.3. De Inspecteur houdt – zakelijk weergegeven – het volgende staande.
De Belastingdienst heeft niet onzorgvuldig gehandeld. Belanghebbende heeft zelf in de bezwaarfase identiteitsbewijzen in haar administratie ontdekt die alsnog ter inzage zijn gegeven. De ordner die door belanghebbende in die fase ter inzage is gegeven betreft een andere de ordner dan die tijdens de controle is meegegeven. Het gaat niet om identiteitsbe-wijzen die later alsnog in de door de Belastingdienst teruggegeven ordners aanwezig waren. De beoordeling tijdens de controle is correct geweest. De jurisprudentie is echter in de loop van de bezwaarfase gewijzigd en toen is duidelijk geworden dat naheffing slechts mogelijk is in die gevallen waarin duidelijk kenbaar is dat het identiteitsbewijs vals is. Uiteindelijk is bij de uitspraak op bezwaar de naheffing beperkt tot de gevallen waarin de duidelijk leesba-re handtekening van de oorspronkelijke houder van het paspoort niet is verwijderd en over-duidelijk niet overeenstemt met de naam van de werknemer. Het gaat om in het oog sprin-gende afwijkingen. Belanghebbende dient te controleren of de handtekening op het identi-teitsbewijs overeenstemt met de naam die op dat bewijs staat vermeld en met de handteke-ning op de loonbelastingverklaring.
In het incidenteel ingestelde hoger beroep stelt de Inspecteur dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de boete die ziet op de in bijlage A genoemde gevallen waarin de identiteitsbewijzen ontbreken. De boete dient te worden vastgesteld op 25 percent van de nageheven belasting. Belanghebbende valt grove schuld te verwijten. In verband met overschrijding van de redelijke termijn kan de boete worden verminderd tot ten hoogste 10 percent van de nageheven belasting. Hij verzoekt het Hof de zaak niet naar de Inspecteur terug te wijzen.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de recht-bank, de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de naheffingsaanslagen tot ƒ 24.404 (€ 11.074) en tot vernietiging van de boetebeschikking.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslagen tot in totaal ƒ 300.222 (€ 136.235) met vermindering van de boete tot tien percent van de nageheven belasting.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1.1. Ingevolge artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) vindt het in dat artikel beschreven anoniementarief toepassing ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.
6.1.2. Opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer alsmede van de overige in het eerste lid en in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bedoelde gegevens geschiedt blijkens artikel 29, vierde lid, van de Wet door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.
6.1.3. De identiteit dient ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet te wor-den vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en de aard, het nummer en een afschrift dienen in de loonadministratie opgenomen te worden. Documenten in de zin van artikel 1 van de Wet op de identificatie-plicht, in samenhang met de Paspoortwet en de Vreemdelingenwet 2000, zijn onder meer een geldige Nederlandse identiteitskaart, een geldig Nederlands paspoort, een geldig pas-poort van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen en een geldige verblijfsvergunning.
Ontbrekende identiteitsbewijzen en onzorgvuldig handelen.
6.2. Van de in 3.6 genoemde werknemers, (…), ontbreken afschriften van identiteitsbe-wijzen in de administratie van belanghebbende. In die gevallen dient het anoniementarief toepassing te vinden. Belanghebbende heeft gesteld dat deze afschriften er wel zijn geweest maar dat zij zijn zoekgeraakt tijdens de controle aangezien belanghebbende niet alle door haar ingeleverde bescheiden van de Belastingdienst heeft terugontvangen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
6.3. Geen van de gevallen die belanghebbende heeft genoemd in haar brief van 28 maart 2008 wijst op de juistheid van haar stelling dat bij de Belastingdienst stukken zijn zoekge-maakt of dat de Belastingdienst bij de controle onzorgvuldig te werk is gegaan.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase aan de Inspecteur bericht dat een kopie van het identiteitsbewijs van C in de administratie van een eerder niet gecontroleerd jaar zal zijn terug te vinden – en kennelijk ook is gevonden -, verder is een kopie van het bewijs van D in beroep overgelegd terwijl in de bezwaarfase door belanghebbende is opgemerkt dat zij zelf verwijtbaar heeft gehandeld. Ten aanzien van werknemer 14 is in de bezwaarfase door belanghebbende medegedeeld niet verwijtbaar te hebben gehandeld aangezien het identi-teitsbewijs, waarvan een afschrift zich in de administratie bevond, gebruikt is door een persoon die zich bij belanghebbende had voorgedaan als werknemer 14 terwijl de echte werknemer 14 zich heeft gemeld met de mededeling dat zijn paspoort was gestolen. De naheffingsaanslag is daarvoor ook verminderd.
Evenmin geldt dat ten aanzien van Ai. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase vermeld dat hij geen nieuw identiteitsbewijs wilde halen in verband met de kosten. Later is in de be-zwaarfase alsnog een afschrift verstrekt terwijl niet is komen vast te staan dat dit stuk zich al van meet af aan in de administratie van belanghebbende bevond.
[werknemer O]
6.4. Van de in bijlage A bij de uitspraak op bezwaar genoemde O is geen identiteitsbe-wijs overgelegd. Belanghebbende heeft deze werknemer genoemd als voorbeeld van on-zorgvuldig handelen door de Inspecteur en gesteld dat het identiteisbewijs in zijn admini-stratie aanwezig is geweest daar O is ingeleend door een cateringbedrijf werkzaam voor het ministerie van sociale zaken en dit ministerie altijd eist dat een identiteitsbewijs wordt overlegd. De Inspecteur heeft dit bestreden. Het Hof heeft onvoldoende aanleiding in de stukken gevonden om uit te gaan van de juistheid van deze stelling. Belanghebbende heeft de stelling bijvoorbeeld niet gestaafd met een verklaring van de inlener ter bevestiging van de gang van zaken en ook is in (hoger) beroep niet alsnog een afschrift van het identiteits-bewijs overgelegd.
[Werknemer met de achternaam K]
6.5. De naheffingsaanslag heeft blijkens bijlage A bij de uitspraak op bezwaar betrek-king op een naheffing over het loon van A. [voornaam] K. [achternaam]en niet op B. [voor-naam] K.-[achternaam]. Van B. K is een identiteitsbewijs in de administratie van belang-hebbende aanwezig, van A.K. niet. Uit overzicht A bij de uitspraak op bezwaar blijkt niet dat de naheffing betrekking heeft op het loon van B.K.. Uit de gedingstukken komt ook niet naar voren dat met deze aanduidingen sprake is van een en dezelfde persoon. De naheffing ter zake van A.K. dan ook terecht. Het Hof heeft geen aanwijzing dat het identiteitsbewijs eerder tot de administratie van belanghebbende heeft behoord.
6.6. De juistheid van de stelling over onzorgvuldig handelen is ook niet af te leiden uit de omstandigheid dat de controle in eerste instantie 207 gevallen aan het licht bracht waar-van volgens de Inspecteur de identiteit niet was vastgesteld volgens de regels van artikel 28, lid 1, letter f, van de Wet. De naheffingsaanslagen zijn naar aanleiding van in de bezwaarfa-se gewezen jurisprudentie uiteindelijk beperkt tot de gevallen waarvan de bewijzen geheel ontbreken dan wel de bewijzen die overduidelijke onjuistheden bevatten in vergelijking met de loonbelastingverklaring. Uit vergelijking met de lijst van 207 gevallen waarover is nage-heven - deze lijst is bij het controlerapport gevoegd - en de lijst die belanghebbende bij het bezwaarschrift heeft gevoegd blijkt dat de naheffing is komen te vervallen in de gevallen waarin belanghebbende redelijkerwijs kon menen een echt identiteitsbewijs overgelegd te hebben gekregen. Niet aannemelijk is dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffings-aanslagen in weerwil van de bestaande jurisprudentie heeft gehandeld. Het innemen van het voor hem meest gunstige standpunt bij het opleggen van de naheffingsaanslagen brengt die onzorgvuldigheid niet mee.
Loonbelastingverklaring
6.7 In het geval de werknemer de gevraagde gegevens van de loonbelastingverklaring niet aan de werkgever heeft verstrekt is het anoniementarief van toepassing. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, nr. 42.171, LJN:AX9096, r.o. 4.4.1. en 4.4.2. werknemer 8 heeft de loonbelastingverklaring niet ingevuld. Niet gesteld of aannemelijk is dat hij dezelfde persoon is als de in bijlage A genoemde [werknemer met dezelfde achter-naam]. De Inspecteur heeft in het geval van werknemer 8 terecht het anoniementarief toege-past.
6.8. Werknemer 2 heeft een niet getekende loonbelastingverklaring ingeleverd. De handtekening strekt ertoe buiten twijfel te stellen wie de verklaring heeft ingevuld. Zonder de handtekening is in het algemeen niet met zekerheid vast te stellen dat de verstrekte gege-vens en verklaringen daadwerkelijk afkomstig zijn van degene die in de verklaring wordt genoemd. In zo’n geval is het anoniementarief als bedoeld in artikel 26b van de Wet even-eens van toepassing. Vergelijk het in 6.7 genoemde arrest, onder 4.5.3.
Feiten en/of omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een andersluidende conclusie zijn te dezen niet gesteld of aannemelijk geworden.
Het vaststellen van de identiteit.
6.9. Naar uit het in 6.7 genoemde arrest van de Hoge Raad, r.o. 4.4.3, volgt heeft de werkgever een zekere verantwoordelijkheid de juistheid van de door de werknemer verstrek-te gegevens betreffende naam, adres, woonplaats of identiteit te onderzoeken, welke verant-woordelijkheid kan inhouden, indien sprake is van omstandigheden die daartoe aanleiding geven, dat hij het identiteitsbewijs en de bij de loonbelastingverklaring verstrekte gegevens met elkaar vergelijkt.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat in de gevallen van [werknemer 1, werknemers 3 tot en met 7 en 9 tot en met 13] sprake is van een leesbare handtekening op het identiteits-bewijs die reeds bij eerste kennisneming zonder meer duidelijk afwijkt van de naam van degene die in drukletters als de houder van het identiteitsbewijs vermeld staat.
Het gaat hier om in het oogspringende afwijkingen. Uit de vergelijking met de loonbelas-tingverklaring had vervolgens naar voren kunnen komen dat de handtekening op de loonbe-lastingverklaring in het geheel niet overeenkomt met de handtekening op het paspoort of het identiteitsbewijs en dat hier sprake is van kennelijke onjuistheden. Belanghebbende had dit redelijkerwijs kunnen onderkennen.
Een en ander heeft tot gevolg dat de identiteit in genoemde 11 gevallen niet is komen vast te staan aan de hand van een daartoe vereist document. De naheffing is in die gevallen derhal-ve terecht geschied.
Ai
6.10. Tussen partijen is niet meer in geschil dat van Ai een geldig identiteitsbewijs aan-wezig is. De Inspecteur heeft in zijn brief van 10 april 2008 vermeld dat de correctie ter zake reeds is weggenomen in de bezwaarfase. Dit blijkt echter niet uit de bijlage B bij de uitspraak op het bezwaarschrift en de berekening van de naheffingsaanslag van categorie B zoals die na de vermindering luidt. Het Hof zal daarom alsnog de naheffingsaanslag vermin-deren ter zake van het nageheven loon van deze werknemer.
6.11 In hoger beroep is tussen partijen voorts niet in geschil dat de naheffingsaanslagen verminderd dienen te worden voor zover zij zien op de eindheffing over het loon van de werknemers C, D, Af en Ag.
Boete
6.12. Van het niet toepassen van het anoniementarief in de hiervoor onder 6.2 genoemde gevallen waarin geen identiteitsbewijs aanwezig is en in de in 6.9 genoemde gevallen waarin de identiteit niet is komen vast te staan wegens kennelijke onjuistheden in de overgelegde identiteitsbewijzen kan belanghebbende een verwijt worden gemaakt. Hetzelfde geldt voor het geval waarin de identiteitskaart is verlopen of een niet ondertekende of niet volledig ingevulde loonbelastingverklaring is ingeleverd. Al deze gevallen zijn duidelijk gevallen waarin het anoniementarief toepassing diende te vinden. Over deze norm kon geen twijfel bestaan in de naheffingstijdvakken, ook al was er nog geen jurisprudentie voorhanden. Het is aan grove onachtzaamheid aan de zijde van belanghebbende te wijten dat in die gevallen het anoniementarief niet is toegepast. Hierbij past een boete van 25 percent van de nagehe-ven belasting.
De rechtbank heeft de bij de naheffing opgelegde boete voor het ontbreken van het identi-teitsbewijs van Ah vernietigd omdat belanghebbende daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Het Hof sluit zich bij dit oordeel van de rechtbank aan.
Redelijke termijn
6.13. De gang van zaken rond het opleggen van de boeten is als volgt geweest. Het rap-port van het boekenonderzoek is op 7 januari 2003 opgesteld. Hieraan kon belanghebbende de verwachting ontlenen dat een boete zou worden opgelegd en heeft de redelijke termijn een aanvang genomen. De naheffingsaanslag is gedagtekend 26 februari 2003, het bezwaar-schrift is ingediend op 6 maart 2003 en op 22 mei 2003 gemotiveerd. Op 22 januari 2004, 29 juni 2004 en 18 april 2005 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen belanghebbende, de gemachtigde en de Inspecteur. De kennisgeving afdoening bezwaar is gedagtekend 31 mei 2005 en de uitspraak op bezwaar 10 juni 2005. Het beroepschrift is ingediend op 8 juli 2005, de motivering op 18 juli 2005 en het verweer is ingediend op 29 augustus 2005. De zitting voor de rechtbank vond plaats op 22 juni 2006 waarna op 19 oktober 2006 uitspraak is gedaan. Het hoger beroep is binnengekomen op 22 november 2006, de motivering op 21 december 2006 en het verweer op 6 maart 2007. Repliek is ingediend op 3 april 2007 en op 22 mei 2007 dupliek. Op 18 maart 2008 vond de zitting plaats voor het Hof waarna belang-hebbende alsnog in de gelegenheid is gesteld afschriften van identiteitsbewijzen over te leggen waarna eind mei de nacorrespondentie is afgerond. De redelijke termijn van twee jaar vanaf de aankondiging totdat uitspraak op bezwaar is gedaan is derhalve overschreden. Belanghebbende is in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen en er vond onderzoek daarvan door de Inspecteur plaats. Verder hebben gesprekken tussen partij-en plaatsgevonden om nader tot elkaar te komen. Een belangrijke vertraging is echter ver-oorzaakt door de bijzondere omstandigheid dat de Inspecteur heeft gewacht met het doen van uitspraak op bezwaar op jurisprudentie van onder meer dit Hof. Gelet daarop zal het Hof de boete verminderen tot op 10 percent van de nageheven belasting. Voor een verdere vermindering ziet het Hof geen aanleiding.
6.14. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. De naheffingsaanslagen worden verminderd tot ƒ 77.701 (€ 35.259) voor het jaar 1999, ƒ 126.796 (€ 57.537) voor het jaar 2000 en ƒ 63.452 (€ 28.793) voor het jaar 2001, in totaal ƒ 267.949 (€ 121.590).
De boete over het jaar 1999 dient te worden beperkt tot 10 percent over ƒ 70.065 (€ 31.794).
Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuurs-recht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.690,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (3,5 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)).
7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart zowel het principaal als het incidenteel ingestelde hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht,
- vermindert de naheffingsaanslag 1999 tot ƒ 77.701,
- vermindert de naheffingsaanslag 2000 tot ƒ 126.796,
- vermindert de naheffingsaanslag 2001 tot ƒ 63.452,
- vermindert de boetebeschikking tot 10 percent van de nageheven belasting met dien ver-stande dat over het jaar 1999 de boete wordt opgelegd over ƒ 70.065 (€ 31.794),
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belangheb-bende vastgesteld op € 1.690,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten en een bedrag van € 422 aan griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, P.J.J. Vonk en H.J. van den Steen-hoven, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema- van der Koogh als griffier. De beslissing is op 9 december 2008 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.