Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 maart 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende, kenmerk BK-15/00347, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de IB/PVV. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende woont in het onderhavige jaar samen met [Y] . Zij hebben in de aangifte gekozen voor fiscaal partnerschap. De gemeente Den Haag heeft de WOZ-waarde van de eigen woning, de onroerende zaak plaatselijk bekend als [A] , te [Z] , gerenseigneerd op naam van [Y] . Voor het onderhavige jaar is de WOZ-waarde vastgesteld op € 715.000.
3.2.
Met dagtekening 15 januari 2010 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2010 vastgesteld op basis van schattingen ter grootte van € 14.826 negatief, inclusief heffingsrente.
3.3.
Met dagtekening 29 juni 2011 is - op basis van gegevens uit de door belanghebbende elektronisch ingediende aangifte - een nadere voorlopige aanslag vastgesteld ter grootte van € 20.484 negatief, inclusief heffingsrente. Uit een uitdraai van de door belanghebbende ingediende aangifte blijkt dat belanghebbende een waarde van € 575.000 als WOZ-waarde van de eigen woning heeft aangegeven en voorts dat hij "nee" heeft geantwoord op de vragen "Was u in 2010 in Nederland verzekerd voor AOW en de Anw" en "Was u in 2010 in Nederland verzekerd voor de AWBZ en de Zorgverzekeringswet". In de nadere voorlopige aanslag is alleen rekening gehouden met verschuldigde inkomstenbelasting en niet met premies voor de sociale verzekeringen.
3.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 oktober 2013 de definitieve aanslag vastgesteld. Bij de aanslagregeling is de Inspecteur uitgegaan van een WOZ-waarde van de woning van € 715.000. Voorts heeft de Inspecteur de gevolgen van de door belanghebbende in zijn aangifte onjuist beantwoorde vragen hersteld. Dit heeft geleid tot een te betalen bedrag van € 7.701 (inclusief een bedrag van € 533 aan heffingsrente).
Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
6. Naar de rechtbank begrijpt, wenst [belanghebbende] dat bij het vaststellen van het eigenwoningforfait in de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar wordt uitgegaan van een WOZ-waarde van € 606.000, te weten de waarde die de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag per waardepeildatum 1 januari 2013 heeft vastgesteld voor de woning van [belanghebbende]. Artikel 3.112, tweede lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat de eigenwoningwaarde de waarde is die volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor die woning is vastgesteld voor het kalenderjaar. Uit deze wettekst volgt dat de Wet IB 2001 de rechtbank, als ook de [de Inspecteur], geen mogelijkheid biedt om een waarde aan een woning toe te kennen die afwijkt van de voor die woning en voor dat desbetreffende kalenderjaar, op grond van de Wet WOZ, vastgestelde waarde. [De Inspecteur] heeft bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2010 het eigenwoningforfait dan ook juist berekend op € 3.932, uitgaande van de door de heffingsambtenaar van gemeente Den Haag voor het jaar 2010 vastgestelde WOZ-waarde van € 715.000.
7. De rechtbank stelt voorop dat [belanghebbende] zelf verantwoordelijk is voor het indienen van een juiste aangifte. [Belanghebbende] heeft de aangifte zelf ingevuld. De eventuele risico’s die daarmee gepaard gaan, zoals in onderhavig geval het foutief aankruisen van een tweetal vakjes, blijven dan ook voor risico van [belanghebbende]. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] bij het ontvangen van de negatieve voorlopige aanslag (voorlopige teruggaaf) had dienen te beseffen dat deze tot een onjuist bedrag was berekend.
8. Met betrekking tot het karakter van de voorlopige aanslag, wijst de rechtbank op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF2996) onder rechtsoverweging 3.3 heeft overwogen:
"In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt – in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften – te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand. De even vermelde regel dient echter uitzondering te lijden indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen"
9. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een door [belanghebbende] uitdrukkelijk en gemotiveerd aan [de Inspecteur] voorgelegde aangelegenheid, maar slechts van een (per abuis) onjuiste beantwoording van een tweetal vragen met betrekking tot sociale verzekeringen. De enkele omstandigheid dat, door onjuist doen van aangifte een voorlopige aanslag wordt verminderd, nadat een belastingplichtige fouten in de aangifte maakt, is geen reden voor een uitzondering als hier bedoeld. Voorts is gesteld noch gebleken dat door [de Inspecteur] bewust een standpunt is ingenomen. [Belanghebbendes] beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
10. Niet in geschil is dat [belanghebbende] in het jaar 2010 het gehele jaar verzekerd was in Nederland voor de sociale verzekeringen en dat de inhoudingsplichtige bij de afdracht van de loonheffing rekening heeft gehouden met de premies voor deze verzekeringen. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag dus tot het juiste bedrag vastgesteld.
11. Voor zover het beroep van [belanghebbende] tevens is gericht tegen de gelijktijdig met de aanslag bij beschikking vastgestelde heffingsrente, merkt de rechtbank op dat [de Inspecteur] ingevolge artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heffingsrente in rekening diende te brengen nu er sprake is van een aanslag IB/PVV waarop [belanghebbende] een bedrag moet betalen. Overigens is niet gesteld of gebleken dat de heffingsrente tot een onjuist bedrag is berekend."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.1.
Belanghebbende heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de waarde van de eigen woning rekening dient te worden gehouden met omstandigheden - in casu: een lekkend houten dak - die pas later bekend zijn geworden, maar die al wel bestonden op de waardepeildatum. Belanghebbende wenst om die reden af te wijken van de ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) voor het onderhavige jaar vastgestelde waarde. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende in hoger beroep verwezen naar een uitspraak van Rechtbank Arnhem van 22 januari 2009, nr. AWB 08/2388, ECLI:NL:RBARN:2009:BH1423 en de daarin vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad.
7.1.2.
Belanghebbendes betoog wordt verworpen, aangezien het eraan voorbij ziet dat ingevolge het bepaalde in artikel 3.112, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de eigenwoningwaarde de waarde is, die volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die woning is vastgesteld voor het desbetreffende kalenderjaar. De waardebepaling volgens de Wet WOZ valt buiten de reikwijdte van deze procedure. Daarvoor bestaat een afzonderlijke rechtsingang, die belanghebbende onbenut heeft gelaten. Gelet op het hiervoor overwogene en gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag terecht de onherroepelijk vastgestelde WOZ-waarde van € 715.000 gehanteerd.
7.2.1.
Belanghebbende heeft zich in de tweede plaats op het standpunt gesteld dat bij het doen van aangifte abusievelijk twee vakjes verkeerd zijn aangevinkt en dat de gevolgen daarvan voor rekening van de Inspecteur dienen te komen. Volgens belanghebbende had de aangiftesoftware van de Belastingdienst de door hem gemaakte fout bij het invullen van de aangifte door middel van gegevenskoppeling behoren te onderkennen en een foutmelding behoren te geven. Nu dit niet is gebeurd, is sprake van een onrechtmatige daad, aldus belanghebbende. In zijn pleitnota in hoger beroep heeft belanghebbende het in dit verband voor de Rechtbank gedane beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald.
7.2.2.. Ook deze grieven van belanghebbende worden verworpen. Het Hof onderschrijft hetgeen dienaangaande door de Rechtbank in onderdeel 7 tot en met 10 van haar uitspraak is overwogen en maakt deze beslissingen en de daartoe gebezigde onderbouwing tot de zijne.
7.3.1.
Tot slot is belanghebbende in (pro forma) hoger beroep opgekomen tegen de beschikking inzake heffingsrente. Daartegen heeft hij echter geen afzonderlijk onderbouwde grieven aangevoerd.
7.3.2.
Niet gebleken is dat de heffingsrente tot een onjuist bedrag is vastgesteld.
7.4.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 3 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.