[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: Rechtbank) van 15 januari 2015, nummer SGR 14/6971, betreffende navermelde aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 ambtshalve een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Bij gelijktijdig gegeven verliesverrekeningsbeschikking is een bedrag van € 1.206 aan verlies uit een voorgaand jaar verrekend. Tevens is aan belanghebbende bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.460.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de verzuimboete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen de aanslag, niet-ontvankelijk verklaard; het beroep, voor zover gericht tegen de verliesverrekeningsbeschikking, ongegrond verklaard; het beroep, voor zover gericht tegen de boete, gegrond verklaard; de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete vernietigd; de boete verminderd tot € 500 en bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit; en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 328 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Omdat partijen ter zitting geen argumenten hebben gebezigd die niet al in de stukken van het geding waren vermeld, is van het verhandelde ter zitting geen proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is op 31 mei 1991 opgericht door de heer [A] . Zij houdt zich volgens het uittrekstel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bezig met holdingactiviteiten. De heer [A] is [in] 2003 overleden. Vanaf 11 juni 2003 staat zijn echtgenote, mevrouw [B] , in het handelsregister ingeschreven als enig bestuurder. Blijkens haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen bezit zij alle aandelen in belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende heeft tot en met het jaar 2010 aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan. In de aangifte voor het jaar 2010 is een belastbare winst van € 1.206 aangegeven.
3.3.
Aan belanghebbende is een aangiftebiljet voor het doen van aangifte vennootschapsbelasting 2011 uitgereikt. Voor de indiening van de aangifte is door de Inspecteur uitstel verleend tot 1 mei 2013. Omdat binnen de gestelde termijn geen aangifte is ingediend, is aan belanghebbende op 24 mei 2013 een herinnering verzonden. Vervolgens is belanghebbende op 28 juni 2013 aangemaand uiterlijk op 12 juli 2013 een aangifte in te dienen.
3.4.
Omdat geen aangifte is ontvangen, is met dagtekening 7 september 2013 de onderhavige aanslag opgelegd, waarbij de belastbare winst bij wijze van schatting is vastgesteld op een bedrag van € 1.206.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of terecht een boete is opgelegd ten bedrage van € 500 hetgeen belanghebbende bestrijdt, doch de Inspecteur bepleit.
4.2.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard de over achtereenvolgende jaren wegens het niet doen van aangifte aan belanghebbende opgelegde verzuimboeten te zullen verminderen tot nihil, mits mevrouw [B] zich wendt tot een notaris of belastingadviseur ter ontbinding en liquidatie van belanghebbende.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
9. Artikel 67a, eerste lid, van de Awr bepaalt dat indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. In § 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst is bepaald dat ter zake van een aangifteverzuim bij de vennootschapsbelasting de inspecteur een verzuimboete oplegt van vijftig procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de Awr.
10. De rechtbank overweegt allereerst dat de gemachtigde van [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard dat zij zowel de uitnodiging tot het doen van aangifte als de herinnering van 24 mei 2013 en de aanmaning van 28 juni 2013 heeft ontvangen.
11. De gemachtigde van [belanghebbende] heeft ter zitting voorts verklaard dat zij pas enige tijd na het overlijden van haar echtgenoot tot het besef is gekomen dat zij directeur-grootaandeelhouder van [belanghebbende] is geworden. De accountant die voordien elk jaar de administratie van [belanghebbende] bij haar echtgenoot kwam ophalen, heeft haar toen geadviseerd de holding niet te liquideren maar aan te houden. Zij heeft echter nooit over de administratie noch over de bankrekening van [belanghebbende] kunnen beschikken. In 2010 heeft zij een voorschot van € 2.000 aan de accountant betaald, maar deze heeft met dat bedrag de kosten van de aangifte over 2009 verrekend. Daarna heeft de accountant zijn werkzaamheden voor [belanghebbende] gestaakt. Na ontvangst van de herinnering en de aanmaning in 2013 heeft zij wel contact opgenomen met de accountant, maar daarop heeft zij slechts te horen gekregen dat er geen boekhouding aanwezig was.
12. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Van avas is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval echter geen sprake. Een mogelijk zakelijk conflict met de accountant ontslaat [belanghebbende] immers niet van haar verplichting aangifte te doen. [Belanghebbende] had dan ook ter zake van de gestelde problemen contact met [de Inspecteur] dienen op te nemen. De rechtbank ziet echter in de omstandigheden van dit geval - de gemachtigde van [belanghebbende] heeft pogingen ondernomen de administratie van [belanghebbende] in bezit te krijgen en heeft daartoe ook een betaling aan de accountant verricht - aanleiding om de opgelegde boete te matigen tot € 500. De rechtbank acht de resterende boete passend en geboden. Ingescherpt dient immers te worden dat [belanghebbende] ook in de toekomst wel aan haar aangifteverplichting dient te voldoen. Ter voorlichting aan de gemachtigde van [belanghebbende] merkt de rechtbank hierbij nog op dat ten einde aan die verplichting te kunnen voldoen het raadzaam voorkomt dat zij zich tot een ter zake kundige persoon wendt.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die in eerste aanleg nog niet zijn aangevoerd en evenmin argumenten gebezigd die een zodanig nieuw licht op het onderhavige geschil werpen, dat op grond daarvan de conclusie kan worden getrokken dat beslissing van de Rechtbank onjuist is. Zulks brengt het Hof tot het oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordelen is gekomen. Het Hof acht de zienswijze van de Rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.
7.2.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 29 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.