Huisartsenpraktijk [X] BV, gevestigd te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2015, nummer SGR 15/711, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 14 december 2013 over het jaar 2008 een tweede navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Bij afzonderlijke beschikking is heffingsrente in rekening gebracht (hierna: beschikking heffingsrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de tweede navorderingsaanslag verminderd en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verlaagd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 331. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 497.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 maart 2016, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is een besloten vennootschap (BV) met als activiteit het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van een huisartsenpraktijk. Enig aandeelhouder en bestuurder (de aandeelhouder) is de heer [Y] .
3.2.
Belanghebbende heeft in 2006 en 2007 bedragen ter leen verstrekt aan de heer [A] (hierna: [A] ) ten behoeve van de financiering van onroerend goedtransacties betreffende de panden [B] , [C] en [D] , alle te [Z] . De bedragen zijn rechtstreeks overgeboekt van de bankrekening van belanghebbende naar de bankrekening van [A] .
3.3.
Op 23 januari 2008 heeft [A] de uitgeleende gelden ter zake van de financiering van de aankoop van het pand [B] op een bankrekening van belanghebbende terugbetaald. Daarbij is een bedrag van € 12.482 aan interest vergoed.
3.4.
Op 8 juli 2008 heeft [A] de uitgeleende gelden ter zake van de financiering van het pand [C] op een bankrekening van belanghebbende terugbetaald. Daarbij is een bedrag van € 6.998 aan interest vergoed.
3.5.
Uit een nota van afrekening d.d. 12 december 2007, betreffende de aankoop door [A] van het pand [D] blijkt dat in het kader van de door belanghebbende uitgeleende gelden ten behoeve van belanghebbende een recht van eerste hypotheek op dat pand is verstrekt.
3.6.
Met dagtekening 15 mei 2010 is aan belanghebbende een definitieve aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 opgelegd naar een belastbare winst van € 120.046.
3.7.
Op 22 augustus 2013 heeft belanghebbende een herziene aangifte vennootschapsbelasting 2008 ingediend. Naar aanleiding van deze herziene aangifte is vervolgens een eerste navorderingsaanslag met dagtekening van 28 september 2013 opgelegd, conform de herziene aangifte, naar een belastbare winst van € 123.026.
3.8.
Met dagtekening 14 december 2013 is de in geschil zijnde tweede navorderingsaanslag opgelegd, naar een belastbaar bedrag van € 163.026. De Inspecteur heeft de tweede navorderingsaanslag opgelegd op basis van een (geschatte) correctie van € 40.000 ter zake van opbrengsten die zijn genoten in het kader van de uitgeleende gelden voor de aankoop van de onroerende zaken [B] en [C] te [Z] .
3.9.
Bij uitspraak op het tegen de tweede navorderingsaanslag ingediende bezwaar (hierna: uitspraak op bezwaar) heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de correctie dient te worden gesteld op (€ 12.482 plus € 6.998 =) € 19.480 en heeft hij de tweede navorderingsaanslag verminderd tot een belastbare winst van € 142.506.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het voormelde behaalde resultaat van € 19.480 tot de belastbare winst van belanghebbende behoort, hetgeen de Inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geldbedragen die aan [A] zijn verstrekt, door haar in rekening-courant met de aandeelhouder zijn geboekt omdat het in wezen risicovolle leningen zijn, die vallen buiten het bedrijfsdoel van de vennootschap, waarbij de persoonlijke voorkeur van de aandeelhouder voorop gestaan heeft. Derhalve behoort het daarmee behaalde resultaat tot het box 3 inkomen van de aandeelhouder en niet tot de belastbare winst van belanghebbende.
4.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.4.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
9. Op 21 mei 2013 heeft de Inspecteur aan de dga meegedeeld dat een (deel) boekenonderzoek zal plaatsvinden over de jaren 2008 en 2009. Dit boekenonderzoek is ingesteld vanwege de betrokkenheid van [belanghebbende] als financier bij de aankoop van een aantal onroerende zaken door de heer [A] . Op 22 augustus 2013 heeft [belanghebbende] een herziene aangifte Vennootschapsbelasting 2008 ingediend. Naar aanleiding van deze herziene aangifte is vervolgens een eerste navorderingsaanslag met dagtekening van 28 september 2013 opgelegd, conform de herziene aangifte. Met dagtekening 14 december 2013 is de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd met daarin een (geschatte) correctie voor opbrengsten die zijn genoten uit de verkoop van de onroerende zaken [B] en [C] te [Z] .
10. Naar het oordeel van de rechtbank geven de bevindingen uit [de Inspecteurs] onderzoek met betrekking tot de opbrengst uit de verkoop van de onroerende zaken [de Inspecteur] een navordering rechtvaardigend (tweede) nieuw feit. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] voordien, dat wil zeggen bij het opleggen van de eerste navorderingsaanslag, al op de hoogte was van de voordelen behaald met de financiering van de onroerend goedtransacties. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de vereisten tot navordering zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
11. [ Belanghebbende] heeft niet weersproken dat zij in 2006 en 2007 financiering heeft verstrekt aan de heer [A] ten behoeve van onroerend goedtransacties. Ook uit de zich bij de stukken bevindende nota van afrekening d.d. 12 december 2007, betreffende de aankoop van het registergoed [D] door de heer [A] blijkt dat ten behoeve van [belanghebbende] een 1e hypotheek is verstrekt. Uit de overgelegde bankafschriften van de […] -rekening van [belanghebbende] over het jaar 2008 blijkt voorts dat door [A] telkens bedragen zijn gestort met als omschrijving “zoals afgesproken”. [Belanghebbende] heeft erkend dat deze betalingen zien op aan de BV terugbetaalde leningen, met interest, ter zake van de financiering van de onroerende zaken [B] en [C] te [Z] . Niet in geschil is dat hiermee voordelen zijn behaald van in totaal € 19.480.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit deze feiten voort dat de leningen zijn verstrekt door en uit de middelen van [belanghebbende]. De daarmee behaalde voordelen zijn dan opgekomen in de bedrijfsuitoefening van [belanghebbende] en moeten daarom tot haar belastbare winst worden gerekend. Het tegendeel, namelijk dat de voordelen zijn behaald door de dga, is niet aannemelijk geworden. [Belanghebbende] heeft in dit verband gesteld dat de financiering is verstrekt door haar dga, omdat leningen zijn geboekt in rekening courant met de dga. Zo dit laatste al aannemelijk is geworden – [de Inspecteur] heeft dit weersproken en gesteld dat niet kon worden vastgesteld dat de dga inderdaad vorderingen heeft op de BV voor genoemde financiering –, dan is daarmee nog geenszins bewezen dat de voordelen uit de aan [A] verstrekte financiering rechtstreeks door de dga en niet door de BV zouden zijn behaald.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Ingevolge de wetsfictie van artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) wordt een besloten vennootschap geacht haar onderneming te drijven met behulp van haar gehele vermogen. Een besloten vennootschap wordt derhalve geacht geen privévermogen te hebben. Zulks houdt in dat alle resultaten die uit dat vermogen worden verkregen in beginsel dienen te worden gerekend tot de belastbare winst van die vennootschap.
7.2.
Aangezien de in belanghebbende aanwezige vermogensbestanddelen door wetsduiding als ondernemingsvermogen zijn geëtiketteerd, behoren de resultaten van die vermogensbestanddelen in beginsel tot de belastbare winst van belanghebbende. Zulks brengt echter niet zonder meer met zich dat ook alle inkomsten en uitgaven van belanghebbende ondernemingsbaten of lasten zijn (vlg. HR 21 september 1994, nrs. 29 199 en 29 356, BNB 1995/15c* en BNB 1995/16c*).
7.3.
Op belanghebbende, die stelt dat het voordeel van € 19.480 niet tot haar belastbare winst dient te worden gerekend rust de bewijslast die stelling aannemelijk te maken.
De door belanghebbende betrokken stellingen dat (i) het verstrekken van een lening aan een onbekende particulier op zichzelf wezensvreemd is aan de vennootschappelijke doelstelling van belanghebbende en is gedaan buiten het kader van de normale bedrijfsuitoefening, en (ii) dat sprake is van belegging van “tijdelijk” overtollige middelen, zodat de resultaten daarvan niet belanghebbende aangaan, maar de aandeelhouder in privé, treffen, gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 5, Wet Vpb geen doel.
7.4.
Voor het overige heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die haar stelling schragen. Weliswaar is door belanghebbende gesteld (doch door de Inspecteur bestreden) dat de aan [A] verstrekte en door hem terugbetaalde bedragen door belanghebbende in de rekening-courantverhouding met de aandeelhouder zijn geboekt, doch zelfs indien veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stelling wordt uitgegaan, staat daar tegenover dat belanghebbende de aan [A] ter leen verstrekte bedragen rechtstreeks aan hem, en niet aan de aandeelhouder, overmaakte en dat [A] de terugbetaalde bedragen en de verschuldigde rente rechtstreeks op de bankrekening van belanghebbende stortte. Bovendien is gesteld noch gebleken dat, voorafgaande aan de verstrekking van de gelden aan [A] , tussen belanghebbende en haar aandeelhouder afspraken zijn gemaakt en vastgelegd dat de resultaten op de geldverstrekkingen niet aan belanghebbende doch aan de aandeelhouder zou toekomen. Gelet op het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast.
7.5.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. El Allaoui. De beslissing is op 19 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.