Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals deze in het bestreden vonnis onder ‘2’ zijn vastgesteld is geen grief gericht, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten zal uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [Zus een] en [Broer een] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van [Broer twee].
3. [Zus een] en [Broer een] vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen, zoals geformuleerd in de dagvaarding in eerste aanleg, met veroordeling van [Broer twee] in de kosten van de procedure in beide instanties. [Zus een] en [Broer een] hebben in eerste aanleg gevorderd dat [Broer twee] zal worden veroordeeld om aan hen alle bankbescheiden van de overledene te verstrekken, voor wat betreft de betaalrekening vanaf 17 augustus 2009 en voor wat betreft de spaarrekening vanaf ultimo 2009 tot aan de dag van overlijden of tot zolang nadien dat [Broer twee] daarvan nog opnamen heeft gedaan, alles op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat [Broer twee] nalaat die gegevens te verstrekken, te rekenen vanaf vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis, kosten rechtens.
4. [Broer twee] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [Zus een] en [Broer een] in de proceskosten in hoger beroep.
5. Het gaat in deze zaak, kort weergegeven om het volgende. [Zus een], [Broer een] en [Broer twee] zijn de kinderen van [erflater], overleden op [in] 2012, hierna ook: de moeder. Sedert 1996 stonden de betaal- en spaarrekening van de moeder mede op naam van [Broer twee]. De moeder heeft vijf kinderen, die allen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Sinds 2009, toen de moeder werd opgenomen in een verzorgingshuis, hielp [Broer twee] de moeder via internetbankieren met haar bankzaken. [Broer twee] is verder belast met de afwikkeling van de nalatenschap.
6. In hun eerste grief voeren [Zus een] en [Broer een] aan dat de rechtbank ten onrechte niet alle verweren heeft opgesomd die [Broer twee] heeft aangevoerd. De rechtbank heeft daarbij niet weergegeven dat [Broer twee] in 2010 en 2011 bedragen van telkens € 5.000,- aan zichzelf en aan zijn jongste zus, [Zus twee], heeft doen overmaken. De rechtbank doet daar in haar vonnis niets mee. De rechter had ook op dit punt een beslissing moeten nemen.
7. [Broer twee] betwist dat er een verband bestaat tussen het gevorderde en de aard van deze betalingen.
8. Het hof overweegt dat [Zus een] en [Broer een] gevorderd hebben dat [Broer twee] hen alle bankbescheiden van de moeder zal verstrekken. In dat verband is niet relevant wat de aard is van de verrichte betalingen aan [Broer twee] en aan een zus van partijen. De rechtbank hoefde dit punt dan ook niet in haar vonnis te betrekken. De eerste grief faalt.
9. In de tweede grief stellen [Zus een] en [Broer een] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, omdat [Zus een] en [Broer een] het feitelijk verweer van [Broer twee] – dat hij niet als “heer en meester” beschikte over de betaal- en spaarrekening van de moeder, maar haar slechts hielp met de uitvoering van haar eigen bankzaken conform haar eigen duidelijke wil en wensen – niet voldoende hebben weersproken, deze stellingen van [Broer twee] als vaststaand worden aangenomen. [Zus een] en [Broer twee] wensen dit verweer in hoger beroep alsnog te weerspreken. Uit niets blijkt dat [Broer twee] zich niet als “heer en meester” over de betaalrekeningen van zijn moeder heeft betoond. Dat [Broer twee] geen inzage wenst te geven geeft de indruk dat wel sprake is geweest van “heer- en meesterschap”. De moeder had een slecht gezichtsvermogen. Zij deed geen uitgaven. De broer John van partijen, die volgens [Broer twee] alle bankafschriften in zijn bezit zou hebben, ontkent dat dit het geval is. Onduidelijk is waarom de rekening- en verantwoordingsplicht hier niet zou gelden, aldus [Zus een] en [Broer een].
10. [Broer twee] stelt dat [Zus een] en [Broer een] ook in hoger beroep de stellingen van [Broer twee] niet gemotiveerd weerspreken. Het geschetste verloop van de banksaldi vormt evenmin enig bewijs om tot een “heer- en meesterschap” te concluderen. De moeder deed wel degelijk uitgaven. Als [Broer twee] zich al als “heer een meester” over de rekeningen zou hebben gedragen, betekent dit nog niet dat hij dus inzicht dient te verschaffen. [Broer twee] acht zich niet gehouden rekening en verantwoording af te leggen omtrent de wijze waarop hij de moeder vanaf 2009 tot haar overlijden heeft geholpen met het beheren van haar financiën. [Broer twee] meent dat dit een voorvraag is die eerst beantwoord moet worden en wel in ontkennende zin. De moeder is tot haar overlijden bevoegd en in staat geweest daarop controle uit te oefenen en heeft dit ook gedaan. Uit niets volgt dat de moeder ontevreden was of twijfels had over de ondersteuning door [Broer twee]. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat enkel indien een volmachtgever om verantwoording heeft gevraagd, de erfgenamen daartoe ook gerechtigd zijn.
11. Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de moeder niet zelf over haar bankrekeningen beslissingen heeft kunnen nemen en heeft genomen, dat zij bij leven bezwaren zou hebben geuit tegen de wijze waarop [Broer twee] van de hem door de moeder verstrekte volmacht gebruik heeft gemaakt, dan wel dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden door [Broer twee]. Gesteld noch gebleken is voorts dat de moeder [Broer twee] heeft verzocht verantwoording af te leggen over de wijze waarop hij met de hem verstrekte volmacht is omgegaan. [Broer twee] is dan ook niet gehouden thans rekening en verantwoording aan [Zus een] en [Broer een] af te leggen over beheer van de bankrekeningen. [Broer twee] is daarom evenmin gehouden om bankafschriften aan [Zus een] en [Broer een] over de periode tot aan het overlijden van de moeder ter beschikking te stellen; daartoe bestaat geen rechtsgrond.
12. [Zus een] en [Broer een] betogen in hun derde grief dat de rechtbank geen voorlopig oordeel had mogen geven over een aanspraak jegens de Rabobank tot het verstrekken van kopieën van de mutaties op de betaal- en de spaarrekening van de moeder. Het is het hof niet duidelijk wat [Zus een] en [Broer een] met deze grief beogen. Het hof is van oordeel dat hetgeen in deze grief wordt betoogd, niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van hun vordering jegens [Broer twee], zodat de derde grief wordt gepasseerd.
13. De vierde grief mist zelfstandige betekenis, nu deze opkomt tegen de slotsom van de rechtbank: dat op grond van het voorgaande de vorderingen van [Zus een] en [Broer een] moeten worden afgewezen. Daar de grieven van [Zus een] en [Broer een] niet slagen, zijn hun vorderingen terecht afgewezen door de rechtbank.
14. Het hof merkt nog op dat aan [Zus een] en [Broer een] duidelijkheid is verschaft over een aantal uitgaven die de moeder bij leven heeft gedaan. Dat er desondanks nog een belang zou bestaan op grond waarvan [Zus een] en [Broer een] recht hebben op inzage in bankafschriften, is niet komen vast te staan.
15. Het hof passeert het bewijsaanbod van [Zus een] en [Broer een], daar dit niet tot beslissing van de zaak kan leiden. Of getuigen zouden kunnen verklaren over de staat van de moeder en haar uitgaven is te dezen niet ter zake doende.
16. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [Zus een] en [Broer een] zullen in de proceskosten van [Broer twee] in hoger beroep worden veroordeeld.