Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord afgewezen op grond van de volgende overwegingen.
Bij de beoordeling van de vraag of verweersters in redelijkheid tot de weigering konden komen, moet worden gekeken naar de inhoud van het akkoord. Aanvaarding van het akkoord zal tot gevolg hebben dat (op grond van de prognose van de gemeente Den Haag) verweersters betaling van 6,13% van hun vordering tegemoet kunnen zien.
De rechtbank stelt vast dat geen enkele schuldeiser heeft ingestemd met het akkoord. Verweersters hebben, gezien de hoogte van hun gezamenlijke vorderingen, € 315.610,89, zijnde de gehele schuldenlast, een zeer aanzienlijk belang bij hun weigering. De regeling van het dwangakkoord, zoals vermeld in artikel 287a Fw, is niet geschreven voor een geval als het onderhavige. Op geen enkele wijze kan worden geoordeeld dat verweersters onder genoemde omstandigheden in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Het verzoek om de Rabobank en de SNS Bank te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom afgewezen.
[appellant] heeft ter zitting verklaard het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet te zullen handhaven, indien het verzoek ex artikel 287a lid 1 van de Fw wordt afgewezen. De rechtbank heeft dit verzoek dan ook als ingetrokken beschouwd.
2. De grieven van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat. [appellant] is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek ex artikel 287a Fw heeft afgewezen en zijn aanvraag tot toelating tot de schuldsaneringsregeling buiten behandeling heeft gesteld. Daarbij heeft hij betoogd dat hij ondanks het ontbreken van een beroepsmogelijkheid tegen de enkele afwijzing van het dwangakkoord ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding geven voor een doorbreking van het appelverbod.
De rechtbank heeft volgens [appellant] een onjuiste belangenafweging gemaakt. Het belangrijkste criterium bij die afweging wordt doorgaans gevormd door het aangeboden akkoord te vergelijken met de te verwachten opbrengst in het wettelijk traject. [appellant] is van mening dat in zijn geval de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts hypothetisch is, omdat hij thans als advocaat-stagiair in loondienst werkzaam is bij een advocatenkantoor en dat hij – op grond van artikel 16 van de Advocatenwet – van rechtswege als advocaat geschorst wordt, zodra hij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, hetgeen zou leiden tot beëindiging van zijn dienstbetrekking en een aanzienlijk lager inkomen. De vergelijking tussen het aangeboden akkoord en het wettelijk traject valt in alle gevallen uit in het voordeel van het akkoord. [appellant] heeft – anders dan het door de rechtbank vermelde percentage van 6,13% – een akkoord aangeboden van 9,55% van de openstaande schulden, rekening houdend met het door zijn moeder aangeboden aanvullende bedrag van € 10.800.
3. De Rabobank heeft in haar verweerschrift in de eerste plaats betoogd dat [appellant] niet-ontvankelijk is zijn hoger beroep. Vervolgens heeft de Rabobank geconcludeerd dat [appellant] in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de belangenafweging in het kader van artikel 287a Fw anders uitvalt dan in eerste aanleg. Tot slot heeft de Rabobank het hof verzocht [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
4. Ter zitting van het hof hebben [appellant] en de Rabobank hun standpunten toegelicht.
5. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting wordt het volgende overwogen.
6. Ter zitting heeft het hof reeds te kennen gegeven dat [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012: BY0966). Uit dit arrest volgt dat het hoger beroep tegen de afwijzing van het dwangakkoord door de rechtbank ontvankelijk is, ook al is het (subsidiaire) verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingetrokken, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Het hof gaat derhalve voorbij aan hetgeen [appellant] en de Rabobank hebben aangevoerd over de (niet-) ontvankelijkheid van [appellant] in zijn beroep. Voorts wordt overwogen dat [appellant] in hoger beroep geen belang meer heeft bij een afwijzing van zijn bij de rechtbank reeds ingetrokken toelatingsverzoek. Het hof zal derhalve volstaan met een oordeel over het beroep tegen het afgewezen verzoek tot het bevelen van een dwangakkoord.
7. Bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een gedwongen schuldregeling in het kader van artikel 287a lid 5 Fw neemt het hof evenals de rechtbank als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat deze schuldeiser niet snel het verwijt gemaakt kan worden dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid om volledige betaling te verlangen. Nu de aangeboden regeling voorziet in een aanzienlijk lagere uitkering dan de volledige vordering, is het belang van schuldeisers bij weigering van die regeling gegeven. Uitgangspunt is voorts dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord. Daarom is het van belang dat de schuldenaar de rechter van volledige en goed gedocumenteerde informatie voorziet, als de schuldenaar zich op het standpunt stelt dat in zijn of haar geval van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is.
8.1.
Op basis van de in hoger beroep bekende gegevens verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en voegt daar het volgende aan toe.
8.2.
Vaststaat – immers dit is uitdrukkelijk erkend – dat [appellant] in staat is zijn vaste lasten te voldoen, dat hij alleen schulden heeft aan de Rabobank en de SNS Bank en dat hij in het recente verleden met beide banken betalingsregelingen heeft getroffen, waaraan hij ook kon voldoen. Eerst nadat [appellant] zich heeft gewend tot de schuldhulpverlening van de gemeente Den Haag, heeft hij de met de beide banken overeengekomen betalingsregelingen gestaakt, althans heeft hij de maandelijkse betalingen overgemaakt naar de door de schuldhulpverlening aangehouden rekening. Ter zitting van het hof heeft [appellant] verklaard dat het saldo op deze rekening toereikend zou moeten zijn om het thans verschuldigde volledig te voldoen, Gelet op deze omstandigheden is niet aannemelijk dat [appellant] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of dat hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (in de zin van artikelen 284 lid 1 en 288 lid 1 aanhef en sub a Fw). Het hof betrekt hierbij dat de door [appellant] geschetste problematische schuldensituatie, waarbij hij (rekening houdend met zijn huidige inkomen) jarenlang aflossingsverplichtingen jegens de Rabobank heeft, minder dramatisch is dan geschetst, nu de Rabobank ter zitting van het hof heeft aangevoerd dat na reguliere afdrachten in het kader van een overeengekomen betalingsregeling op termijn (na tien of vijftien jaar) een kwijtschelding van de resterende schuld in beginsel tot de mogelijkheden behoort. Voorts wordt overwogen dat de vorderingen van de Rabobank en de SNS Bank betrekking hebben op restschulden uit hypothecaire financieringen, waarvoor over het algemeen geldt dat dergelijke verplichtingen zijn aangegaan voor een langere looptijd. Ter zitting van het hof is ook gebleken dat [appellant] na voltooiing van zijn stage in de advocatuur (die op korte termijn is te verwachten) gunstige financiële vooruitzichten heeft, waarbij zijn afloscapaciteit zal toenemen. Voor het bevelen van een dwangakkoord (of toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling) kan onder deze omstandigheden geen sprake zijn.
8.3. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vorderingen van de Rabobank en de SNS Bank tezamen 100% van de totale schuldenlast – die ruim € 315.000 bedraagt – vertegenwoordigen. Geen van beide schuldeisers heeft willen instemmen met de door [appellant] voorgestelde schuldregeling. Naar het oordeel van het hof konden de Rabobank en de SNS Bank in redelijkheid komen tot weigering van hun instemming met het aangeboden akkoord, dat volgens [appellant] immers uitgaat van voldoening van 9.55% van de schuldenlast met inbegrip van het bedrag dat de moeder van [appellant] wil schenken in het kader van een dwangakkoord ter meerdere voldoening van de schuldeisers. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, omdat een vergelijking tussen het aangeboden akkoord en het wettelijk traject uitvalt in het voordeel van het akkoord – en [appellant] bij toelating tot de schuldsaneringsregeling zijn beroep van advocaat niet langer kan uitoefenen en daardoor mogelijk minder inkomsten kan genereren – wordt dan ook door het hof gepasseerd.
8.4.
Het hof is bovendien van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het aanbod van [appellant] het uiterste is waartoe hij financieel in staat is. Het hof betrekt hierbij dat [appellant] bij zijn voorstel is uitgegaan van een lager salaris dan hij verdiende ten tijde van de indiening van zijn verzoek bij de rechtbank. Hij is immers uitgegaan van een nettoloon van € 1.974 per maand, terwijl hij volgens zijn salarisspecificatie in november 2014 bijna € 2.050 netto (inclusief een onkostenvergoeding) ontving. Ook blijkt, zoals hiervoor al overwogen, dat zijn financiële vooruitzichten gunstig zijn. Voorts heeft [appellant] geen inzicht gegeven in eventueel toegekende tantièmes, waarvan volgens zijn arbeidsovereenkomst sprake kan zijn.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Voor de door de Rabobank verzochte veroordeling van [appellant] in de proceskosten ziet het hof geen aanleiding, mede gezien het bepaalde in artikel 287a lid 6 Fw.