Navorderingsaanslag, bezwaar en beroep
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (met heffingsrente) van € 31.868 opgelegd.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Feiten
3.1. De Inspecteur heeft op 3 november 2009 een door belanghebbende op 26 oktober 2009 ondertekende "Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen" ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur bij brief van 26 november 2009 belanghebbende om nadere informatie verzocht. Na belanghebbendes schriftelijke reacties van 13 juni 2010 en 22 augustus 2010, heeft de Inspecteur bij brief van 31 augustus 2010 een vastlegging van afspraken aan belanghebbende gestuurd. Naar aanleiding van correspondentie en telefonische contacten met de (nieuwe) gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur op 10 november 2010 een tweede vastlegging van afspraken aan belanghebbende gestuurd.
3.2. Tot de brief van 10 november 2010 van de Inspecteur behoren als bijlagen een geschrift "Vastlegging Afspraken" en overzichten van de op het inkomen en vermogen te corrigeren bedragen. De brief met bijlagen is door belanghebbende en haar gemachtigde ondertekend en bij brief van 10 december 2010 aan de Inspecteur geretourneerd.
3.3. De tussen partijen gesloten overeenkomst vermeldt:
"(…) Ad. 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen (…) van één navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 t.b.v. € 31.868 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1997 tot en met 2007. Uit bijlagen A en B blijkt de samenstelling van de op te leggen navorderingsaanslag op zodanige wijze dat voor partijen duidelijk is hoe het bedrag van die navorderingsaanslag tot stand is gekomen. (…)"
3.4. De navorderingsaanslag bedraagt € 31.868, is ten name van belanghebbende gesteld en heeft als dagtekening 10 januari 2011.
3.5. Met dagtekening 22 november 2011 is aan belanghebbende voor de navorderingsaanslag een betalingsherinnering gestuurd.
De rechtbank
4.De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Beoordeling van het geschil
14.Ingevolge artikel 5 van de Algemene wet rijksbelastingen geschiedt de vaststelling van de aanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. [De Inspecteur] heeft een kopie van een op 10 januari 2011 gedagtekend aanslagbiljet overgelegd, alsmede een printscreen met daarop vermelding van een Microsoft Word-document met de aanduiding Navordering IB 2007.doc, welk document is gewijzigd op 3 januari 2011 te 11.22 uur. Voorts heeft [de Inspecteur] een ambtsedige verklaring overgelegd van de ambtenaar die de navorderingsaanslag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag op 10 januari 2011 is vastgesteld.
15.Nu [belanghebbende] betwist dat de navorderingsaanslag op of omstreeks de dag van de dagtekening aan hem is verzonden, dient [de Inspecteur] bewijs van het tegendeel te leveren (vergelijk HR 12 januari 2007, nr. 42.739, LJN: AZ5902). De door [de Inspecteur] overgelegde ambtsedige verklaring van de ambtenaar die de navorderingsaanslag heeft opgemaakt dat hij het aanslagbiljet op 10 januari 2011 via de interne post voor verzending aan [belanghebbende] heeft aangeboden, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Die verklaring geeft geen uitsluitsel omtrent de daadwerkelijke verzending van de aanslag, mede in het licht bezien van de eerst op 22 november 2011 gedagtekende betalingsherinnering. Voorts is niet duidelijk geworden, nu [de Inspecteur] ter zitting desgevraagd geen toelichting heeft kunnen geven, op welke datum de aantekening '[naam] 10JAN11' is aangebracht op het door [de Inspecteur] als bijlage 22 bij het verweerschrift overgelegde formulier uit de Centrale Ontvangers Administratie. Nu [de Inspecteur] voorts geen bewijsstukken van de verzending zoals een aantekening in een postregistratiesysteem heeft overgelegd en de navorderingsaanslag niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] niet heeft bewezen dat de navorderingsaanslag is verzonden.
16.De enkele omstandigheid dat een aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is echter geen grond voor vernietiging van die aanslag en geeft evenmin grond om aan te nemen dat die aanslag van rechtswege nietig is (vergelijk HR 25 november 2005, nr. 39.529, LJN AU6887). Wel leidt die omstandigheid ertoe dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (zie HR 15 maart 2000, nr. 34.999, LJN AA5141).
17.Nu [belanghebbende] in het bezwaarschrift heeft gesteld dat zij eerst door de ontvangst van de op 22 november 2011 gedagtekende betalingsherinnering op de hoogte is gekomen van het bestaan van de navorderingsaanslag en zij het bezwaarschrift op 7 december 2011 heeft ingediend is [belanghebbende] terecht ontvangen in het bezwaar.
18.Zoals vermeld onder 14 is de rechtbank van oordeel dat door [de Inspecteur] voldoende aannemelijk is gemaakt dat de navorderingsaanslag op 10 januari 2011 is vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de rechtbank tot dit oordeel zou komen de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid is vastgesteld.
19.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)"
Geschil en standpunten van partijen
5.1. In hoger beroep houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de (grotendeels) met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR), opgelegde navorderingsaanslag, terecht is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Belanghebbende stelt zich zakelijk weergegeven op het standpunt:
De Inspecteur heeft gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn en daarbij geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de voorwaarde dat hij de zaak met redelijke voortvarendheid (het zogenoemde voortvarendheidscriterium) afwikkelt. In navolging van HR 6 december 1989, nr. 25909, ECLI:NL:HR:1989:ZC4175, dient in het onderhavige geval, het moment van de bekendmaking van de navorderingsaanslag te gelden als het moment waarop de aanslag is vastgesteld. Belanghebbende heeft de vaststellingsovereenkomst in december van 2010 ondertekend en pas op 22 november 2011 is met de ontvangst van een betalingsherinnering de navorderingsaanslag bij haar bekend geworden. Als toetsingsmoment bij de beoordeling of voortvarend is gehandeld door de Inspecteur, dient 22 november 2011 te gelden. Mitsdien is de conclusie dat niet is voldaan aan het voortvarendheidscriterium. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat, indien als toetsingsmoment de datum van vaststelling van de navorderingsaanslag moet gelden, dit met zich brengt dat is voldaan aan het voortvarendheidscriterium. Tot slot verklaart belanghebbende ter zitting dat zij haar stelling dat de navordering, voor zover die ziet op de jaren 1997 en 1998, niet binnen de twaalfjaarstermijn heeft plaatsgehad, intrekt, omdat die stelling bij nader inzien niet strookt met wat zij met de Inspecteur heeft afgesproken.
5.3. De Inspecteur stelt zich zakelijk weergegeven op het standpunt dat de navorderingsaanslag op 10 januari 2011 is vastgesteld en dat ook deze datum moet gelden als toetsingsmoment. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst hij naar HR 29 juni 2012, nr. 11/03579, ECLI:NL:HR:2012:BW0194, en HR 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:BY1258. De Inspecteur heeft voorts ter zitting verklaard dat, indien 22 november 2011 geldt als toetsingsmoment, dit met zich brengt dat niet is voldaan aan het voortvarendheidscriterium.
5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 in de zaken X. en E.H.A. Passenheim-van Schoot, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van die regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, slechts het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan (vergelijk HR 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, en HR 26 februari 2010, nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120).
6.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat het moment waarop de navorderingsaanslag aan haar bekend is gemaakt moet dienen als toetsingsmoment voor de beantwoording van de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend te werk is gegaan. Het Hof volgt belanghebbende niet in dat standpunt. Naar het oordeel van het Hof dient, uitgaande van bovengenoemde arresten van de Hoge Raad, bij de beantwoording van de vraag over de voortvarendheid van de Inspecteur te worden beoordeeld of tussen het moment waarop de Inspecteur kennis krijgt van de feiten die grond opleveren voor navordering en het moment waarop de Inspecteur aan belanghebbende zekerheid heeft verschaft over het van haar na te vorderen bedrag, een langere periode is verstreken dan de tijd die noodzakelijkerwijs is gemoeid met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag. Het arrest van de Hoge Raad van 6 december 1989 waarop belanghebbende een beroep doet, leidt het Hof niet tot een ander oordeel, aangezien het onderhavige geval feitelijk en rechtens daarvan afwijkt. In dat arrest gaat het om de beoordeling of een naheffingsaanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd, terwijl in het onderhavige geval niet in geschil is dat de navorderingsaanslag binnen de wettelijke termijn, de twaalfjaarstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR, is opgelegd.
6.3. Met betrekking tot het moment waarop de Inspecteur aan belanghebbende zekerheid heeft verschaft over het van haar na te vorderen bedrag, overweegt het Hof het volgende. Partijen hebben door de ondertekening van de onder 3.2 genoemde brief met bijlagen een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek gesloten. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen zich jegens elkaar gebonden aan een vaststelling van het door belanghebbende verschuldigde bedrag aan belasting en heffingsrente en ook aan het formaliseren van het vastgestelde bedrag door het opleggen van een navorderingsaanslag. Mitsdien had belanghebbende ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zekerheid over zowel de hoogte van het door haar te betalen bedrag als de wijze waarop het te betalen bedrag van haar zou worden gevorderd. Dat brengt naar het oordeel van het Hof mee dat het tijdstip waarop de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, te weten 10 december 2010, het moment is waarnaar beoordeeld dient te worden of de Inspecteur voldoende voortvarend te werk is gegaan.
6.4. Bij dat oordeel neemt het Hof nog het volgende in aanmerking. Naar volgt uit artikel 7:901, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek is ieder van de contracterende partijen jegens de andere partij verplicht te verrichten hetgeen nodig is om aan de vereisten voor de totstandkoming van de vaststelling hier: de navordering van het vastgestelde bedrag aan belasting en heffingsrente te voldoen. Gelet daarop alsmede op het bepaalde in artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek, had de vaststellingsovereenkomst voor belanghebbende tot gevolg dat zij gehouden was om bij het uitblijven van de navorderingsaanslag de Inspecteur daarop opmerkzaam te maken. Belanghebbende heeft dat nagelaten. Onder deze omstandigheden en ook doordat de Inspecteur, naar volgt uit de feiten, niet heeft stilgezeten na het inkeerverzoek, doch integendeel rap te werk is gegaan om samen met belanghebbende tot een vaststelling van het na te vorderen bedrag te komen, past het naar 's Hofs oordeel niet in de door de Hoge Raad uitgezette lijn (zie 6.1) aan de omstandigheid dat de bekendmaking van de navorderingsaanslag enige tijd op zich heeft laten wachten, de gevolgtrekking te verbinden dat de Inspecteur niet met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
6.5. Wanneer wordt uitgegaan van de dag waarop de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, te weten 10 december 2010, als moment waarnaar beoordeeld dient te worden of de Inspecteur voldoende voortvarend te werk is gegaan, merkt het Hof als tussen partijen vaststaand aan dat van voldoende voortvarendheid bij het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag sprake is. Het Hof sluit zich daarbij aan.
6.6. Gelet op hetgeen onder 6.1 tot en met 6.5 is overwogen, beantwoordt het Hof de in geschil zijnde vraag bevestigend.
6.7. Het standpunt van belanghebbende dat de navorderingsaanslag moet vervallen, omdat artikel 26 van het belastingverdrag tussen Nederland en Luxemburg inlichtingenuitwisseling mogelijk maakt, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, reeds omdat dat artikel, zoals de Inspecteur terecht heeft betoogd, niet strekt tot uitwisseling van bankgegevens.
6.8. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, G.J. van Leijenhorst en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 2 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.