1
en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 22 april 2011 te 's-Gravenhage met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een blikje drank (Bacardi Zero), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf Albert Heijn, vestiging Lorentzplein, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2.
hij op of omstreeks 22 april 2011 te 's-Gravenhage [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] dreigend de woorden toegevoegd:"ik hak je hoofd er af" en/of "ik maak je dood" en/of "Ik weet waar je woont en wie je familie is", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
Door de raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de raadsvrouw aangevoerd dat – zakelijk weergegeven – het consultatierecht van de verdachte is geschonden tijdens zijn verhoor bij de politie d.d. 22 april 2011, zodat voornoemde verklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten. Nu het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 22 april 2011 niet tot het bewijs kan worden gebezigd, resteert er naar de mening van de raadsvrouw onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op basis van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de navolgende redengevende feiten en omstandigheden. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding d.d. 22 april 2011 (pagina 8 e.v. van het doorgenummerde strafdossier) is de piketcentrale die dag om 16.58 uur ingelicht over de wens van de verdachte voor zijn verhoor een toegewezen raadsman te willen consulteren. Uit de uitdraai van het verzend controle rapport naar aanleiding van de verstuurde fax van het bij het proces-verbaal aanhouding gevoegde Meldingsformulier consultatiebijstand betreffende de verdachte volgt dat de fax om 16:48 is verzonden.
Uit het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 22 april 2011 blijkt dat de verdachte vervolgens om 19.20 uur is gehoord zonder gebruik te hebben kunnen maken van zijn consultatierecht.
Niet is gebleken dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht.
Het hof is ambtshalve bekend met de piketregeling zoals die geldt voor ondermeer het ressort Den Haag.1 Daarin staat vermeld dat de raadsman binnen twee uur nadat de melding aan de piketcentrale heeft plaatsgevonden op het politiebureau aanwezig dient te zijn.
Naleving van voornoemde piketregeling brengt mee dat de raadsman zich uiterlijk om 18.58 uur op het politiebureau had dienen te melden.
Het verhoor van de verdachte is kort na het verstrijken van deze termijn om 19.20 uur aangevangen.
Uit de omstandigheid dat het verhoor van de verdachte om 19.20 uur is aangevangen zonder dat de verdachte daaraan voorafgaand een raadsman heeft kunnen consulteren, leidt het hof af dat ondanks het bestaan van de piketregeling het beoogde doel daarvan - het tijdig kunnen consulteren door de verdachte van een raadsman - niet is gerealiseerd. Hetzij de raadsman heeft zich niet gehouden aan het in de piketregeling gestelde voorschrift dat een raadsman zich binnen twee uur na de melding aan de piketcentrale op het politiebureau dient te melden, hetzij de melding door de politie aan de piketcentrale is niet goed doorgekomen dan wel de melding van de piketcentrale aan de raadsman is niet goed doorgekomen.
Het hof is van oordeel dat gelet op het belang van het consultatierecht van de verdachte voorafgaand aan zijn (eerste) verhoor, op de naleving van dit recht slechts een uitzondering kan worden gemaakt in geval van bijzondere omstandigheden waarbij het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven verdachtes recht op voorafgaande consultatie (zie in deze zin ook een arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 18 maart 2013 LJN: BZ4352).
Het hof stelt op basis van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep dat dergelijke bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval gesteld noch aannemelijk zijn geworden. Het hof is derhalve van oordeel dat het consultatierecht van de verdachte is geschonden. De op 22 april 2011 afgelegde verklaring van de verdachte zal het hof om die reden van het bewijs uitsluiten.
Nu het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 22 april 2011 niet tot het bewijs kan worden gebezigd, is het hof van oordeel dat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde. De verdachte behoort derhalve van het hem onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Door de raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de raadsvrouw aangevoerd dat – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - in plaats van een beëdigd tolk een medewerker van Albert Heijn heeft vertaald hetgeen de verdachte heeft gezegd, zodat niet buiten gerede twijfel valt vast te stellen of de verdachte daadwerkelijk de hem ten laste gelegde bedreigende bewoordingen heeft geuit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op basis van het onderliggende strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de navolgende redengevende feiten en omstandigheden.
Uit het proces-verbaal van aanhouding d.d. 22 april 2011 (pagina 8 e.v. van het doorgenummerde strafdossier) blijkt dat de verdachte in een voor de verbalisanten onbekende taal tegen een medewerker van de Albert Heijn sprak en dat voornoemde medewerker van de Albert Heijn dit heeft vertaald. Vervolgens is er door de verbalisanten gerelateerd dat de verdachte heeft gezegd: “Ik hak je hoofd eraf”, “Ik maak je dood” en “Ik weet waar je woont en wie je familie is”.
Het hof overweegt dat op grond van voornoemde feiten en omstandigheden niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte daadwerkelijk de hem ten laste gelegde bedreigende bewoordingen heeft geuit nu de verbalisanten de verdachte niet hebben kunnen verstaan omdat hij een vreemde taal sprak, en evenmin of deze bewoordingen door de verdachte specifiek tot voornoemde verbalisanten - zoals is tenlastegelegd - waren gericht. Het hof is derhalve met de raadsvrouw van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.