GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/01706 tot en met 19/01709
uitspraakdatum: 15 december 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2019, nummers AWB 19/219 tot en met 19/222, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 maart 2008 tot en met 31 december 2008, 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht en zijn vergrijpboeten aan hem opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de boetes vernietigd en de boetes verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft digitaal via (beeld)bellen plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft sinds 1 januari 2008 in de vorm van een eenmanszaak een administratiekantoor onder de naam “ [A] ” geëxploiteerd. De bedrijfsactiviteiten bestonden onder meer uit het verzorgen van administraties voor klanten uit het midden- en kleinbedrijf en het verzorgen van fiscale aangiften.
2.2.
In 2013 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2008 tot en met 2012 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012.
2.3.
Op 30 augustus 2013 heeft de Inspecteur een afschrift van het concept rapport boekenonderzoek aan belanghebbende gezonden en daarnaast aangekondigd dat hij voornemens is om boeten op te leggen.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 september 2013 gereageerd op het concept rapport boekenonderzoek.
2.5.
De Inspecteur heeft op 20 september 2013 een informatiebeschikking vastgesteld voor de aangiften IB/PVV 2008 tot en met 2011 en voor de aangiften omzetbelasting 2008 tot en met 2012 omdat belanghebbende na meerdere verzoeken daartoe niet de gevraagde inlichtingen en administratie heeft verstrekt. De Inspecteur heeft de gevraagde gegevens in de informatiebeschikking onder 9 punten opgesomd. Deze informatiebeschikking staat onherroepelijk vast.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 oktober 2013 een reactie gegeven op de vragen uit de informatiebeschikking en voorts nog informatie verstrekt.
2.7.
Bij brief van 20 december 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende een waarschuwing gegeven dat hij zich op onderdelen niet heeft gehouden aan de administratieplicht en niet heeft voldaan aan de bewaarplicht.
2.8.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 december 2013. In het rapport is, voor zover relevant, het navolgende vermeld.
Aan de hand van de van belastingplichtige ontvangen verkoopfacturen heb ik de omzet berekend. Het gaat hier om de hieronder genoemde bedragen (deze zijn exclusief omzetbelasting).
(…)
|
2008
|
2009
|
2010
|
2011
|
2012
|
Omzet
|
€ 6.389
|
€ 18.353
|
€ 20.762
|
€ 9.516
|
€ 8.950
|
4.2
Kosten
Aan de hand van de van belastingplichtige ontvangen inkoopfactoren blijkt dat de volgende kosten zijn gemaakt. Het gaat om de hieronder genoemde bedragen (exclusief omzetbelasting).
(…)
|
2008
|
2009
|
2010
|
2011
|
2012
|
Kosten
|
€ 20.384
|
3.982
|
€ 1.724
|
€ 5.954
|
€ 1.419
|
In de administratie van belastingplichtige werden een tweetal kostenfacturen aangetroffen voor het niet uitvoeren van gemaakte afspraken. Het betreft facturen van [B] d.d. 14 juni 2011 ter hoogte van € 5.950 en [C] d.d. 19 september 2011 ter hoogte van € 2.975.
beiden inclusief BTW.
Belastingplichtige geeft in zijn correspondentie aan dat met beide bedrijven een betalingsregeling is afgesproken en hij op dit moment bezig is de facturen te betalen. Aan mijn verzoek om hiervan onderliggende stukken te overleggen wordt door belastingplichtige niet voldaan.
Navraag bij bovengenoemde bedrijven wijst uit dat de factuur bij [B] nog als te betalen in de administratie is verwerkt en dat hiervoor een betalingsregeling is afgesproken.
Voor wat betreft de factuur van [C] verklaart de heer [D] dat deze niet is betaald en dat deze inmiddels door zijn boekhouder in zijn geheel is afgeboekt.
Gelet op het bovenstaande is in de kosten voor het jaar 2011 een bedrag van € 2.500 niet meegenomen. Het in deze factuur begrepen bedrag van € 475 aan BTW zal niet als voorbelasting worden geaccepteerd.
(…)
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft het Hof kort voorafgaand aan de digitale zitting bericht dat zijn computer was gecrasht, zodat hij niet via beeldbellen (Skype) kon deelnemen aan de zitting. Hij heeft daarbij niet verzocht om uitstel van de zitting. De griffier heeft vervolgens contact opgenomen met belanghebbende en hem de gelegenheid geboden om telefonisch in te bellen in de digitale zitting. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft dus met de telefoon via Skype, met geluid, en de Inspecteur met zijn computer via Skype, met beeld en geluid, deelgenomen aan de digitale mondelinge behandeling. Het Hof is van oordeel dat de procesbelangen van belanghebbende ten tijde van de zitting voldoende zijn geborgd en neemt daarbij in aanmerking dat hij over de schriftelijke processtukken beschikte en hij desgevraagd aan het einde van de zitting heeft verklaard dat de digitale (via geluidsverbinding) zitting op deze wijze voor hem goed is verlopen en dat hij alles heeft kunnen zeggen wat hij wilde. Ook de Inspecteur heeft verklaard dat de digitale (via beeld- en geluidsverbinding) zitting voor hem goed is verlopen. Dat belanghebbende tijdens de zitting niet bij bepaalde stukken op zijn computer kon, maakt dit niet anders. Het Hof verwijst hiervoor naar hetgeen hij hierna overweegt in 4.9.
4.2.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift is van openbare orde. Het Hof zal daarom allereerst ambtshalve beoordelen of de Rechtbank terecht van de ontvankelijkheid van het beroep is uitgegaan. Op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De brief van de Inspecteur van 6 februari 2015, waarin hij onmiskenbaar te kennen geeft op de bezwaarschriften van belanghebbende te beslissen en waarin hij de bezwaren afwijst, kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als de uitspraak van de Inspecteur op de bezwaarschriften als hiervoor bedoeld. Niet gebleken is dat die brief pas later aan belanghebbende bekend is gemaakt. De termijn voor het instellen van beroep is daarom aangevangen op 7 februari 2015 en geëindigd op 20 maart 2015. Het op 27 december 2018 ingediende beroepschrift is na afloop van de beroepstermijn en daarmee te laat ingediend.
4.3.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het Hof acht in dat verband relevant dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar van 6 februari 2015 heeft aangekondigd dat er een uitspraak op bezwaar uit Apeldoorn zou volgen, waarin is vermeld bij welke rechter belanghebbende beroep zou kunnen instellen. Onder de uitspraak op bezwaar van 6 februari 2015 was geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Met dagtekening 19 november 2018 heeft de Inspecteur een tweede geschrift met het opschrift 'beschikking uitspraak op bezwaarschriften omzetbelasting 2008 t/m 2011' naar belanghebbende verzonden waarin melding wordt gemaakt van de mogelijkheid van beroep en de termijn waarbinnen dat moet worden ingesteld. Tevens heeft de Inspecteur daarbij een begeleidende brief gestuurd waarin hij zijn excuses aanbiedt voor het feit dat de uitspraken op de bezwaarschriften omzetbelasting voor de jaren 2008 tot en met 2011 niet zijn verwerkt. Het Hof is van oordeel dat, gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing in de uitspraak op bezwaar, de aankondiging door de Inspecteur dat een uitspraak uit Apeldoorn zou volgen waarin een rechtsmiddelverwijzing zou worden opgenomen en het tweede geschrift van 19 november 2018 met begeleidende brief, bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk kan zijn ontstaan dat hij na dagtekening van 19 november 2018 een termijn van zes weken had om in beroep te komen. Belanghebbende heeft binnen die termijn beroep ingesteld. Gelet hierop, acht het Hof de termijnoverschrijding verschoonbaar. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Over de naheffingsaanslagen
4.4.
Het Hof stelt vast dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaarschriften onjuist zijn (artikel 27h, tweede lid, van de AWR in samenhang met artikel 27e van de AWR). Deze omkering en verzwaring van de bewijslast gelden evenwel niet als belanghebbende alsnog voldoet aan het verzoek om informatie te verstrekken of als de gebreken aan de medewerking van de kant van belanghebbende van een zodanig beperkt gewicht zijn dat omkering van de bewijslast niet gerechtvaardigd zou zijn (Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130).
4.5.
De Rechtbank heeft beslist dat de omstandigheid dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat tot gevolg heeft dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft tegen deze beslissing in hoger beroep geen klachten geformuleerd. Het Hof ziet in de inhoud van de brief van belanghebbende van 29 oktober 2013, waarover de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld dat hiermee niet voldoende informatie is verstrekt, geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan en zal daarom omkering en verzwaring van de bewijslast tot uitgangspunt nemen.
4.6.
De bestuursrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.7.
De Inspecteur heeft aan de hand van de van belanghebbende ontvangen inkoop- en verkoopfacturen de omzet en de kosten over de jaren 2008 tot en met 2011 berekend. Voor een tweetal inkoopfacturen uit 2011 ( [B] en [C] ) heeft de Inspecteur de in de factuur begrepen omzetbelasting in dat jaar niet als voorbelasting geaccepteerd, omdat deze facturen door belanghebbende niet zijn betaald. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur op deze wijze voor de onderhavige jaren een redelijke schatting van de verschuldigde omzetbelasting gemaakt.
4.8.
Belanghebbende heeft de door de Inspecteur in aanmerking genomen bedragen op zichzelf niet bestreden. Hij stelt zich evenwel op het standpunt dat niet alle verkoopfacturen zijn betaald, zodat deze niet tot de omzet moeten worden gerekend. Daarnaast stelt belanghebbende dat er naast de in aanmerking genomen kosten nog meer kosten zijn gemaakt waar de Inspecteur geen rekening mee heeft gehouden. Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift een aanbod gedaan zijn stellingen nader met schriftelijke stukken te onderbouwen. Ter zitting heeft hij dit aanbod herhaald en desgevraagd verklaard dat hij op zijn computer een overzicht heeft welke facturen wel en welke niet zijn betaald, maar dat hij dat overzicht niet kan tonen omdat zijn computer op de ochtend van de dag van de zitting is gecrasht.
4.9.
Het Hof passeert het bewijsaanbod van belanghebbende om schriftelijke stukken over al dan niet betaalde in- en verkoopfacturen over te leggen. Belanghebbende heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om in bezwaar, in beroep of tot 10 dagen voor de zitting bij het Hof in hoger beroep, deze stukken in te brengen. Het Hof heeft in de uitnodiging voor de digitale zitting, gedateerd 25 augustus 2020, belanghebbende er bovendien op gewezen dat er beperkingen zijn verbonden aan een digitale zitting, waaronder de onmogelijkheid om nadere stukken over te leggen en dat deze uiterlijk 10 dagen voor de zitting moeten worden ingediend. Belanghebbende heeft geen reden gegeven waarom hij de stukken niet eerder heeft ingebracht. Dat belanghebbende ook van de laatste gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening en risico. Dat is slechts anders indien aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Ook de omstandigheid dat de computer de dag van de zitting is gecrasht, staat er niet aan in de weg dat belanghebbende reeds op een eerder moment de stukken had kunnen inbrengen. De goede procesorde, die mede omvat het beginsel dat geschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, verzet zich tegen aanhouding teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen deze stukken alsnog in te brengen. Het Hof betrekt bij dat oordeel de omstandigheid dat in de onderhavige procedures in de bezwaar- en beroepsfase de redelijke termijn reeds is overschreden.
4.10.
Het Hof overweegt verder dat belanghebbendes betoog dat de Inspecteur ten onrechte niet-betaalde verkoopfacturen tot de omzet heeft gerekend, faalt. Op grond van artikel 37 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) moet belanghebbende de omzetbelasting die staat vermeld op de verkoopfactuur voldoen. Een recht op teruggaaf ontstaat pas wanneer in redelijkheid is komen vast te staan dat betaling van de factuur achterwege zal blijven (artikel 29, eerste lid, Wet OB). Belanghebbende heeft niet doen blijken dat deze situatie zich in de onderhavige jaren heeft voorgedaan.
4.11.
Voor wat betreft de door belanghebbende niet-betaalde inkoopfacturen, wordt de in aftrek gebrachte voorbelasting op grond van artikel 29, tweede lid, Wet OB verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft niet of niet geheel zal betalen. De Inspecteur heeft de in het jaar 2011 in aftrek gebrachte voorbelasting gecorrigeerd voor een tweetal facturen. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat dit ten onrechte heeft plaatsgevonden. Ook heeft belanghebbende niet aan zijn bewijslast voldaan voor de stelling dat hij meer kosten heeft gemaakt dan de Inspecteur in aanmerking heeft genomen. Uit de gedingstukken is ook niet gebleken dat er aanwijzingen zijn dat bepaalde stukken door de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb niet zijn overgelegd.
4.12.
De Inspecteur heeft dus terecht de onderhavige naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Het hoger beroep tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting is daarom ongegrond.
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
4.14.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over alle jaren vergrijpboeten van 50% opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR.
4.15.
De Rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende voorwaardelijk opzet kan worden verweten. De Rechtbank achtte de opgelegde boeten passend en geboden. Belanghebbende heeft ter zitting - desgevraagd uitdrukkelijk - verklaard dat hij in hoger beroep enkel de grondslag waarover de boete is berekend, bestrijdt. Nu het Hof hiervoor heeft overwogen dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting terecht zijn opgelegd, is bij het opleggen van de boeten uitgegaan van een juiste grondslag.
4.16.
Het Hof neemt verder in aanmerking dat de boeten voor deze jaren mede zijn gegrond op een belastingbedrag dat met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. Nu de verschuldigde belasting door de Inspecteur is berekend aan de hand van door belanghebbende verstrekte inkoop- en verkoopfacturen ziet het Hof in de omkering van de bewijslast echter geen aanleiding de boeten te matigen.
4.17.
De Rechtbank heeft de boeten met 20% gematigd omdat de redelijke termijn is overschreden. De Rechtbank is ervan uitgegaan dat op 20 december 2013 voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was dat de boeten zouden worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof had voor de aanvang van de redelijke termijn moeten worden aangesloten bij het rapport van overtreding, dat op 30 augustus 2013 met belanghebbende is gedeeld. Hierdoor is de overschrijding in de bezwaar- en beroepsfase 3,5 maand langer dan de Rechtbank heeft vastgesteld. Het Hof ziet hierin evenwel geen aanleiding om de boeten verder te matigen. De redelijke termijn is in hoger beroep niet overschreden, zodat ook hierin geen grond is gelegen voor een verdere matiging.
4.18.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 december 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.