gronden:
1. In deze procedure na verwijzing is, gelet op de in het verwijzingsarrest opgenomen verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, uitsluitend nog in geschil de (omvang van de) matiging van de onderhavige vergrijpboeten wegens omkering en verzwaring van de bewijslast.
2. Partijen gaan terecht ervan uit dat de in deze procedure bij het vaststellen van de belastingschulden IB/PVV 2007 en 2008 van belanghebbende toegepaste administratiefrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast een omstandigheid vormt waarmee door de belastingrechter in het kader van de straftoemeting rekening moet worden gehouden (vgl. onder meer HR 18 januari 2008, nr. 41832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962).
3. Verder is het van belang te benadrukken dat de beoordeling van de vraag of een boete in het licht van alle in aanmerking te nemen omstandigheden passend en geboden is, is voorbehouden aan de feitenrechter en dat de weging van de verschillende in aanmerking genomen omstandigheden geen motivering behoeft (vgl. HR 12 oktober 2018, nr. 17/05547, ECLI:NL:HR:2018:1895).
4. De Inspecteur bepleit, gelijk de Rechtbank heeft beslist, een matiging van de (na bezwaar) opgelegde vergrijpboeten met vijf percent wegens de omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende betoogt daarentegen dat deze matiging 35 percent dient te bedragen.
5. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat – gelet op hetgeen partijen op dit punt over en weer hebben aangevoerd – een matiging van 5 percent van de vergrijpboeten vanwege de omstandigheid dat de belastingschulden IB/PVV 2007 en 2008 zijn komen vast te staan met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast op haar plaats is. Deze aldus gematigde vergrijpboeten acht het Hof passend en geboden voor de vergrijpen die belanghebbende heeft begaan.
6. Rekening houdend met de door de Rechtbank vervolgens toegepaste vermindering van de boeten met 15 percent wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedragen de boeten derhalve € 13.511 over 2007 en € 2.730 over 2008.
7. Dit betekent dat de uitspraak van de Rechtbank (ook op dit punt) dient te worden bevestigd. Het hoger beroep van belanghebbende is (ook in zoverre) ongegrond.
De beslissing is op 5 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 februari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.